Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
€ 43.874
€ 391.800
€ 26.177
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.768. De zaak draait om de vraag of de belanghebbende de afwaardering van een geldlening van € 391.800 ten laste van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland mag brengen.
De belanghebbende had in 2007 een geldlening verstrekt aan een vennootschap waarin zij alle aandelen hield. De inspecteur had de afwaardering van deze lening in 2016 gecorrigeerd en enkel een voorziening voor de ontvangen rente in aanmerking genomen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het vertrouwen had gewekt dat de afwaardering in eerdere jaren was toegestaan, maar dat dit vertrouwen niet gold voor het volledige bedrag van de afwaardering in 2016. De rechtbank concludeerde dat de geldlening als onzakelijk moest worden gekwalificeerd, omdat de belanghebbende een debiteurenrisico had gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het verlies van € 391.800 bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland buiten beschouwing moest worden gelaten. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken en partijen werd de mogelijkheid geboden om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.