In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting van een belanghebbende die na emigratie naar België een lening had verstrekt aan een Nederlandse vennootschap. De zaak betreft de vraag of een waardemutatie van deze vordering, ontstaan na de emigratie, onderhevig is aan belastingheffing in Nederland. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat het afwaarderingsverlies niet in mindering kon worden gebracht op het belastbare inkomen van de belanghebbende. De Hoge Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat artikel 13, paragraaf 5, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 van toepassing is. Dit artikel stelt dat Nederland belasting mag heffen over voordelen verkregen uit de vervreemding van aandelen of schuldvorderingen, mits de aanslag is opgelegd ter zake van de vervreemding bij emigratie. De Hoge Raad concludeerde dat de heffingsrechten met betrekking tot de schuldvordering niet aan Nederland zijn toegewezen, omdat de vordering na de emigratie was ontstaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.