ECLI:NL:RBZWB:2021:5211

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7415 20_10082 20_10083
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen blokkering en intrekking van bijstandsuitkering en opgelegde boete

In deze zaak hebben eisers, die sinds 15 mei 2018 een bijstandsuitkering ontvangen, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De besluiten betroffen de blokkering van de uitbetaling van hun bijstandsuitkering per 1 november 2019, de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019, en de oplegging van een boete van € 1.159,49. De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld op de zitting van 15 september 2021.

Eisers voerden aan dat de blokkering, intrekking en boete onterecht waren, omdat zij niet meer dan de opgegeven 16 uur per week bij hun werkgever hadden gewerkt. Het college stelde echter dat eisers de inlichtingenplicht hadden geschonden, omdat zij meer uren werkten dan opgegeven. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden tot blokkering van de uitkering kon overgaan, gezien de bevindingen van de sociale recherche.

De rechtbank concludeerde dat het college de nodige kennis over de relevante feiten had verzameld en dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag rechtmatig waren. Wat betreft de boete, oordeelde de rechtbank dat het college ook aan de zwaardere bewijslast had voldaan en dat de boete terecht was opgelegd. De rechtbank herstelde echter de hoogte van de boete, rekening houdend met de gewijzigde wetgeving, en stelde deze vast op € 924,60. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond, vernietigde dit besluit en herstelde de boete, terwijl de beroepen tegen de andere besluiten ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/7415 PW, BRE 20/10082 PW, BRE 20/10083 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] , eisers

gemachtigde: mr. M. Akça-Altun,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen een besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit I) van het college inzake de blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2019. Dit beroep is geregistreerd onder het zaaknummer BRE 20/7415 PW.
Eisers hebben ook beroep ingesteld tegen een besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit II) van het college inzake de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019. Dit beroep is geregistreerd onder het zaaknummer BRE 20/10082 PW.
Eisers hebben daarnaast beroep ingesteld tegen een ander besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit III) van het college inzake het opleggen van een boete ter hoogte van € 1.159,49. Dit beroep is geregistreerd onder het zaaknummer BRE 20/10083 PW.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gelijktijdig besproken op de zitting van de rechtbank op 15 september 2021. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam tolk] , tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G.M.E Poppe.

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers ontvangen sinds 15 mei 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden.
Op 12 augustus 2019 heeft eiser bij het college een arbeidsovereenkomst ingeleverd waaruit blijkt dat hij met ingang van 1 juli 2019 als kok in dienst is getreden bij [naam bedrijf] voor gemiddeld 16 uur per week. De arbeidsovereenkomst eindigt op 30 juni 2020 van rechtswege.
Omdat de werkgever bij de afdeling Werk en Inkomen bekend staat als een werkgever die zijn werknemers meer laat werken dan dat er op de loonstroken wordt aangegeven is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers uitkering.
Bij besluit van 12 december 2019 (primair besluit I) zijn eisers geïnformeerd dat de uitbetaling van hun bijstandsuitkering hangende het rechtmatigheidsonderzoek per 1 november 2019 is geblokkeerd.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I is het bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 februari 2020 (primair besluit II) heeft het college de bijstandsuitkering van eisers ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019. Uit onderzoek is gebleken dat eiser meer dagen en uren werkt dan dat hij opgeeft op de daartoe bestemde formulieren. Eiser heeft hiermee de inlichtingenplicht geschonden. Van de daadwerkelijk gewerkte dagen en uren is door de werkgever geen controleerbare urenadministratie gevoerd, waardoor het niet mogelijk is achteraf het recht op bijstand vast te stellen. De te veel over deze periode verstrekte bijstand van € 2.850,00 wordt van eisers teruggevorderd.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit II is het bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft het college aan eisers het voornemen bekend gemaakt om aan hen een boete van maximaal € 2.318,97 op te leggen. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken. Van die gelegenheid hebben eisers geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 27 maart 2020 (primair besluit III) heeft het college aan eisers een boete opgelegd van € 1.159,49.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit III is het bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
2.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is als bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
3.
Standpunten partijen
3.1
Eisers voeren aan dat de blokkering, de intrekking en terugvordering en de opgelegde boete onterecht zijn. Er is geen sprake geweest van schending van de inlichtingenplicht. Anders dan het college stelt, heeft eiser niet meer dan de opgegeven 16 uur per week bij [naam bedrijf] gewerkt. Eiser heeft zijn gewerkte uren bijgehouden en de urenspecificaties ingeleverd bij de gemeente. Ook heeft hij volledig meegewerkt tijdens het gesprek van 10 december 2019. Tijdens dat gesprek heeft hij verklaard niet dagelijks te werken en nooit meer dan 16 uur per week. Hij is wel vaker dan die 16 uur in het [naam bedrijf] aanwezig, omdat de zaak ook een soort Turks theehuis is waar werknemers elkaar ontmoeten. Ook helpt zijn baas hem met administratieve zaken. Eiser is dan weliswaar in de zaak aanwezig, maar er is geen sprake van het verrichten van op geld waardeerbare arbeid. Dat eisers auto in de buurt van [naam bedrijf] is waargenomen betekent niet dat eiser op dat moment ook daadwerkelijk aan het werk was. Eiser parkeert zijn auto ook bij de zaak als hij naar het centrum gaat, omdat hij daar gratis kan parkeren.
3.2
In verweer stelt het college zich op het standpunt dat uit het rapport van de sociale recherche voldoende overtuigend blijkt dat eisers wel degelijk de inlichtingenplicht hebben geschonden. Eiser werkt naar eigen zeggen alleen op donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag, maar ook op maandag tot en met woensdag is eiser gezien bij het [naam bedrijf] . De auto van eiser is veelvuldig op andere dan de opgegeven dagen aangetroffen bij het [naam bedrijf] . Eiser stelt dat hij niet hoeft over te werken en altijd 16 uur per week werkt. Eisers baas, [naam baas] , stelt echter dat eiser geen vaste dagen werkt, dat hij eiser belt als hij hem nodig heeft, dat eiser gemiddeld 6 à 7 uur per werkdag werkt, dat het in de zomer vaak druk is en dat het personeel dan meer uren werkt. [naam baas] heeft eiser opgedragen bij de gemeente wekelijks 16 uur op te geven. Eiser krijgt elke maand hetzelfde salaris en meer gewerkte uren worden anders opgelost. Uit de verklaringen van zowel eiser als zijn baas [naam baas] , uit het beroepschrift en de waarnemingen blijkt dat eiser veel op de werklocatie is. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat eiser op geld waardeerbare arbeid verricht. Het college heeft in dit kader gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2015:160.
4.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Blokkering
Uit jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3025) volgt dat het blokkeren of stopzetten van betaling van bijstand rechtmatig is als het bijstandsverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is dan wel ten minste het vermoeden kan hebben dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. In de regel zal daartoe volgens de CRvB aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om al tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het college, gelet op de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, ten tijde van het blokkeringsbesluit ten minste het vermoeden hebben dat eisers geen recht hebben op een (volledige) uitkering. Gelet hierop kon het college in redelijkheid tot blokkering van de uitkering per 1 november 2019 overgaan. De blokkering was dan ook rechtmatig.
4.2
Intrekking en terugvordering
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust (bijv. ECLI:NL:CRVB:2018:1364 en ECLI:NL:CRVB:2020:62). Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
De rechtbank is van oordeel dat het college aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt dat eiser meer uren in [naam bedrijf] aanwezig is geweest dan hij bij het college heeft opgegeven. De rechtbank acht daarbij van belang dat de waarnemingen en de verklaring van de werkgever afwijken van de door eiser opgegeven uren op zijn urenregistratieformulier en van eisers eigen verklaring. Zo heeft eiser verklaard – en zo heeft hij het ook op de door hem overgelegde urenregistratieformulieren aangegeven – dat hij werkte op vrijdag tot en met zondag (soms ook donderdag) en per week nooit meer dan 16 uren maakte. Uit de verklaring van de werkgever blijkt echter dat hij met eiser heeft afgesproken dat eiser telkens 16 uur per week zou doorgeven aan de gemeente, dat eiser op werkdagen gemiddeld 6 á 7 uur werkte, dat hij in de drukke zomermaanden meer werkte dan in de rustige wintermaanden en dat de meeruren apart zouden worden bijgehouden en gecompenseerd. Hiervan blijkt niet uit de door eiser overgelegde urenregistratieformulieren.
Uit zowel de verklaring van eiser zelf als die van zijn werkgever blijkt dat eiser ook door de week vaak in het [naam bedrijf] aanwezig was. Dit beeld wordt bevestigd door de verrichte waarnemingen, waarbij eisers auto op ook andere dagen dan door eiser werd doorgegeven bij de werkplek werd gezien. Eiser heeft in dit kader verklaard dat hij inderdaad meer dan zestien uur per week aanwezig was op zijn werkplek, omdat hij ook naar [naam bedrijf] ging voor sociale contacten en omdat zijn baas hem met zijn administratie hielp. Hij heeft naar eigen zeggen buiten de opgegeven 16 uur geen op geld waardeerbare activiteiten verricht.
De rechtbank overweegt dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het tegendeel niet voldoende aannemelijk gemaakt. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser ten aanzien van zijn gewerkte uren de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4770) is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. Eiser heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van de uren waarin hij in [naam bedrijf] aanwezig was en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel had kunnen verdienen. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gelet op het voorgaande was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet gehouden om het recht op bijstand in te trekken en het bedrag van € 2.850,00 ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet van eisers terug te vorderen. Dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
4.3
Boete
In een boeteprocedure rust op het college een zwaardere bewijslast dan in een intrekkings- en terugvorderingsprocedure. In een boeteprocedure moet het college de schending van de inlichtingenplicht namelijk aantonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in dit geval ook aan deze zwaardere bewijslast voldaan. Op grond van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank namelijk van oordeel dat het college ook heeft aangetoond dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De verklaring van de werkgever in combinatie met de waarnemingen tonen aan dat eiser niet exact de uren heeft gewerkt zoals hij heeft opgegeven op zijn urenformulieren. Verder volgt de rechtbank het college in zijn standpunt dat eisers het schenden van de inlichtingenplicht kan worden verweten. Gelet hierop was het college gehouden op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet aan eisers een boete op te leggen.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Eisers hebben namelijk geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De rechtbank constateert dat het college bij het vaststellen van eisers draagkracht is uitgegaan van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Ter zitting is de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525) aan de orde gekomen. In die uitspraak, waarin is geanticipeerd op de invoering van de Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de Invorderingswet 1990 en enkele andere wetten in verband met een vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Wet vereenvoudiging beslagvrije voet), heeft de CRvB kort samengevat geoordeeld dat bij de vaststelling van de hoogte van de draagkracht moet worden uitgegaan van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm, in plaats van 10 %. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is inmiddels per 1 januari 2021 in werking getreden.
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze uitspraak niet van toepassing is op deze procedure, omdat het boetebesluit dateert van maart 2020 en dus van vóór de uitspraak van de CRvB. De rechtbank volgt het college hierin niet. In artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikel bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Dit zogenaamde lex mitior-beginsel moet door de rechter ambtshalve worden toegepast. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de boete opnieuw zal vaststellen, rekening houdend met een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit III en herroept ook het primaire besluit III. De rechtbank stelt met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht de boete vast op een bedrag van € 924,60 Dit is twaalf maal 5 % van de bijstandsnorm die gold ten tijde van de zitting, namelijk € 1.541,00.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet op grond waarvan het college van het opleggen van een boete had moeten afzien, is in dit geval niet gebleken.
5.
Conclusie
Gelet op voorgaande zal het beroep tegen bestreden besluit III gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit III worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 924,60. Het beroep tegen de bestreden besluit I en II is ongegrond.
Nu het beroep tegen bestreden besluit III gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar hoeft het college niet te vergoeden, omdat een herroeping in verband met een wijziging van de toepasselijke wetgeving, niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit III gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit III;
  • herroept het primaire besluit III en bepaalt dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 924,60;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit III;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 15 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 18a, tweede lid, van de Participatiewet wordt onder het benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.