ECLI:NL:CRVB:2015:160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5523 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onjuiste opgave van arbeidsuren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 13 augustus 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een parttime baan bij een autobedrijf. Hij had bij het college opgegeven daar gemiddeld vijftien uur per week te werken en ontving hiervoor een netto inkomen van € 300,- per maand. Echter, na een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, bleek dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 2 juli 2012.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet voldoende Nederlands sprak en dat hij niet begreep waarvoor hij had getekend. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant meer uren had gewerkt dan opgegeven. De Raad wees erop dat appellant niet had aangetoond dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en dat hij geen verzoek om een tolk had gedaan. Bovendien had hij geen objectieve gegevens overgelegd die zijn verklaringen konden onderbouwen.

De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet volledig in kennis te stellen van alle uren die hij op geld waardeerbare wijze had gewerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor het behoud van bijstandsrechten.

Uitspraak

13/5523 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 september 2013, 13/2304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. Bruins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Namens appellant is verschenen mr. Bruins. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tezamen met zijn partner sinds 13 augustus 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Sinds 1 november 2006 is appellant op parttime basis werkzaam bij autobedrijf [naam autobedrijf], gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Appellant heeft bij het college opgegeven daar gemiddeld vijftien uur per week te werken en voor deze werkzaamheden
€ 300,- (netto) per maand te ontvangen. Het college heeft deze inkomsten maandelijks op de bijstand van appellant en zijn partner in mindering gebracht.
1.3.
In het kader van het Project Partiële Inkomsten West heeft het Bureau Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de parttime werkzaamheden van appellant. In dat kader heeft de DWI administratief onderzoek verricht en appellant op 2 juli 2012 en 4 juli 2012 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn partner vanaf 2 juli 2012 in te trekken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant meer uren op geld waardeerbare activiteiten bij autobedrijf [naam autobedrijf] heeft verricht dan hij bij het college heeft opgegeven en dat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor getwijfeld zal moeten worden aan de juistheid van de door appellant afgelegde verklaringen. Appellant heeft in dat verband gewezen op zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij naast de door hem opgegeven vijftien uren per week geen inkomsten uit arbeid heeft genoten. Tenslotte betoogt appellant dat het hem niet duidelijk was dat zijn aanwezigheid gedurende meer dan 15 gewerkte uren per week wordt aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Gelet hierop is het besluit om de bijstand in te trekken disproportioneel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant meer uren op geld waardeerbare activiteiten bij autobedrijf [naam autobedrijf] heeft verricht dan hij bij het college heeft opgegeven. De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellant op 2 juli 2012 en 4 juli 2012 heeft afgelegd. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij vijftien uur per week werkt maar meer dan vijftien uur per week aanwezig is op zijn werkplek, dat hij ook onderdelen bij de sloop haalt en daardoor meer dan vijftien uur per week werkt en dat hij privé ook één à twee keer per week in de garage aanwezig is, om boeken te lezen, koffie te drinken en met klanten te spreken. Verder heeft appellant verklaard dat als hij privé aanwezig is in de garage, er ook een beroep op hem wordt gedaan om te werken, bijvoorbeeld het assisteren van monteurs als het druk is in de garage.
4.2.
De stelling van appellant dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en als gevolg daarvan niet volledig heeft begrepen waarvoor hij heeft getekend, vindt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen steun in de gedingstukken. In de op schrift gestelde hoorverslagen is vermeld dat deze aan appellant zijn voorgelezen, dat appellant de inhoud heeft begrepen en voor akkoord heeft getekend. Appellant heeft niet verzocht om een tolk en hij heeft bij de ondertekening geen enkel voorbehoud gemaakt. Appellant heeft ook geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht waaruit moet worden afgeleid dat wat hij heeft verklaard niet juist kan zijn. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van de vaste rechtspraak dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een handhavingsmedewerker afgelegde verklaring.
4.3.
Door het college niet volledig in kennis te stellen van alle uren waarop hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, voor de extra uren dat hij aanwezig was in autobedrijf [naam autobedrijf] geen betaling ontving, betekent niet dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het verrichten van op geld waardeerbare arbeid is immers een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
4.4.
Ook de door appellant gestelde omstandigheid dat hij zich er niet van bewust was en hem ook niet duidelijk is gemaakt dat hij niet meer dan vijftien uur per week in het bedrijf aanwezig mocht zijn, brengt niet mee dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het moet appellant, gelet op de aard en de omvang van de activiteiten die hij voor het autobedrijf verrichtte, redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Zo appellant al twijfels had, lag het op zijn weg om bij het college om opheldering te vragen. Dat heeft appellant echter niet gedaan.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4770) is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van de uren waarin hij aanwezig was en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel had kunnen verdienen. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd de bijstand in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.W. Munneke

HD