In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2021, gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, die op 27 november 2020 door de inspecteur is afgewezen. De rechtbank heeft op 24 september 2021 een zitting gehouden waar de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De belanghebbende stelt dat de box 3 heffing voor haar een individuele en buitensporige last vormt, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank overweegt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de last zich voor haar sterker laat voelen dan voor andere belastingplichtigen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 conform de wettelijke bepalingen heeft vastgesteld en dat de motivering van de inspecteur voldoende is om aan de eisen van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te voldoen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond en ziet zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.