Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd op 27 februari 2020. De belanghebbende heeft op 14 april 2020 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken, en deze termijn eindigde op 9 april 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van 14 april 2020 te laat was ingediend, omdat het bezwaarschrift op 10 maart 2020 niet door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat het bezwaarschrift op 10 maart 2020 was verzonden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de heffingsambtenaar de belanghebbende niet had geïnformeerd over de termijnoverschrijding en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zich hierover uit te laten. Dit werd als een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel beschouwd. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.