ECLI:NL:RBZWB:2021:5093

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
BRE-20_10241
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd op 27 februari 2020. De belanghebbende heeft op 14 april 2020 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken, en deze termijn eindigde op 9 april 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van 14 april 2020 te laat was ingediend, omdat het bezwaarschrift op 10 maart 2020 niet door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat het bezwaarschrift op 10 maart 2020 was verzonden.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de heffingsambtenaar de belanghebbende niet had geïnformeerd over de termijnoverschrijding en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zich hierover uit te laten. Dit werd als een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel beschouwd. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10241
uitspraak van 7 oktober 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 11 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer], alsmede de ambtshalve beslissing om de naheffingsaanslag te handhaven.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar].

1.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 186,08;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Op 27 februari 2020 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft (in ieder geval) op 14 april 2020 per email bezwaar gemaakt (hierna: het bezwaar).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.3.
De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 9 april 2020. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.4.
Het bezwaarschrift is op 14 april 2020 bij de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna: BWB) ontvangen. Het bezwaarschrift is daarom niet-tijdig ingediend.
2.5.
De bezwaartermijn is van openbare orde. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
2.6.
Belanghebbende voert aan dat hij op 10 maart 2020 per reguliere post een bezwaarschrift heeft verzonden naar BWB. Na uitblijven van een ontvangstbevestiging van BWB heeft belanghebbende telefonisch contact gehad met een medewerkster van BWB. De medewerkster deelde mede dat er geen bezwaarschrift was ontvangen en gaf belanghebbende het advies om alsnog het bezwaarschrift in te dienen. Belanghebbende heeft daarom op 14 april 2020 per email alsnog een bezwaarschrift ingediend bij BWB met als bijlage het bezwaarschrift van 10 maart 2020.
2.7.
De heffingsambtenaar stelt dat het bezwaarschrift van 10 maart 2020 niet is ontvangen en betwist dus de ontvangst. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat intern onderzoek is verricht of het bezwaarschrift van 10 maart 2020 toch is ontvangen omdat rondom die periode de organisatie moest omschakelen naar thuiswerken. Het bezwaarschrift van 10 maart 2020 is niet aangetroffen, dus is er geen aanknopingspunt dat het is ontvangen.
2.8.
Het volgende beoordelingskader geldt. [1] Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende is dat op grond van hetgeen de heffingsambtenaar aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden.
2.9.
Gelet op wat de heffingsambtenaar aanvoert, wordt de verzending van het stuk van 10 maart 2020 door hem betwist. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat op 10 maart 2020 bezwaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de verzending van het bezwaarschrift op 10 maart 2020 niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft namelijk geen bewijs overgelegd dat het bezwaarschrift van 10 maart 2020 ter post is bezorgd. Daarmee is pas op 14 april 2020 bezwaar gemaakt, en dat is te laat. Daarbij zijn er geen redenen aangevoerd die de termijnoverschrijding naar het oordeel van de rechtbank verschoonbaar maken.
2.10.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.11.
Belanghebbende heeft verder als klacht, dat de heffingsambtenaar hem niet heeft medegedeeld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de termijnoverschrijding. De heffingsambtenaar heeft het richting belanghebbende alleen over de inhoud gehad en daarover ook extra informatie opgevraagd, waardoor niet de indruk is ontstaan bij belanghebbende dat er een ontvankelijkheidskwestie zou spelen. Dit werd pas duidelijk bij de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende verwijt de heffingsambtenaar onzorgvuldig handelen.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is de klacht van belanghebbende terecht voorgesteld. De heffingsambtenaar zag geen reden om belanghebbende te horen over de termijnoverschrijding naar aanleiding van het telefonische contact dat belanghebbende heeft gehad met BWB (zie 2.6). Dit neemt niet weg dat de heffingsambtenaar de verplichting heeft de termijnoverschrijding te onderzoeken en belanghebbende in de gelegenheid moet stellen om zich verder uit te kunnen laten [2] . De heffingsambtenaar had niet het bezwaar niet-ontvankelijk mogen verklaren voordat hij dit had gedaan.
2.13.
Gelet op deze schending van het zorgvuldigheidsbeginsel vindt de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van reiskosten van € 10,80 en € 176 aan verletkosten (2 uur in verband met het bijwonen van de zitting) toe. Tevens is dit aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten het griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 7 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:418, rov. 4.3.1.
2.HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595