ECLI:NL:RBZWB:2021:5046

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10005
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring inzake verzoek om inzage persoonsgegevens op grond van de AVG

Op 5 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen, met betrekking tot zijn verzoek om inzage in persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De rechtbank had eerder, op 26 januari 2021, het beroep van de opposant niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet voldaan was aan de vereisten voor een ingebrekestelling. De opposant heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de verzetrechter heeft op 25 mei 2021 het verzet ongegrond verklaard. Na een hersteluitspraak op 22 juni 2021, waarin de eerdere uitspraak werd vervallen verklaard, is het verzet op 21 september 2021 opnieuw besproken. De opposant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn brief van 26 september 2020 niet als een geldige ingebrekestelling kon worden aangemerkt. De verzetrechter oordeelde echter dat de brief onvoldoende duidelijkheid bood over de aanvraag en dat de opposant niet had aangetoond dat de beslistermijn was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak in stand bleef en verklaarde het verzet ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien partijen het erover eens waren dat het college het verzoek van de opposant terecht had aangemerkt als een verzoek om inzage van persoonsgegevens.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10005 AVG V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2021 op het verzet van

[naam opposant] , te [plaatsnaam] , opposant.

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen (het college) op zijn verzoek van 18 augustus 2020 om inzage te verkrijgen van hem betreffende persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Bij uitspraak van 25 mei 2021 heeft de verzetrechter het verzet ongegrond verklaard. Opposant heeft hierop de rechtbank terecht bericht dat hij had verzocht om op zitting te worden gehoord en dat er sprake is van schending van hoor en wederhoor. Bij hersteluitspraak van 22 juni 2021 heeft de verzetrechter voormelde uitspraak vervallen verklaard.
Vervolgens is opposant uitgenodigd om het verzet te bespreken op de zitting van de rechtbank op 13 juli 2021. Opposant heeft vervolgens een verzoek tot wraking gedaan. De wrakingskamer heeft het verzoek bij beslissing van 27 juli 2021 toegewezen.
Het verzet is besproken op de zitting van de rechtbank op 21 september 2021. Hierbij was aanwezig opposant. Het college is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 januari 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat niet voldaan is aan artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb, omdat de brief van 26 september 2020 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de verzetrechter in deze zaak alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat geen sprake is van een geldige opschorting van de beslistermijn vanwege het ontbreken van de vereiste termijn voor aanvulling van de aanvraag. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2527. Daarnaast is volgens opposant de brief van 26 september 2020 ten onrechte niet aangemerkt als een ingebrekestelling. Volgens opposant is verwezen naar gedateerde jurisprudentie. Hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682. Daarin heeft de Afdeling haar jurisprudentie betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld verduidelijkt. Opposant stelt dat zijn brief van 26 september 2020 voldoet aan alle drie de criteria zoals genoemd in die uitspraak en dat hij het college rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Tot slot voert opposant aan dat het slechts een aanname van de rechtbank is geweest dat zijn brief voor het college niet herleidbaar is naar de aanvraag. Hiertoe stelt opposant dat het college in haar verweerschrift concludeert dat er wel sprake is van een ingebrekestelling, maar dat deze prematuur is.
4. De verzetrechter stelt allereerst vast dat het college in haar verweerschrift uitsluitend is ingegaan op de vraag of de beslistermijn is overschreden. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat de beslistermijn nog niet was verstreken en er reeds daarom geen sprake kan zijn van een ingebrekestelling. Het college is niet toegekomen aan de beoordeling of het schrijven van opposant inhoudelijk aangemerkt kan worden als een ingebrekestelling. De verzetrechter volgt opposant dan ook niet in zijn standpunt dat het college zijn schrijven van 26 september 2020 qua inhoud al heeft aangemerkt als een ingebrekestelling.
5. Voordat de verzetrechter toekomt aan de vraag of er sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling, ziet de verzetrechter zich allereerst voor de vraag gesteld of de beslistermijn was overschreden.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college het verzoek van opposant terecht heeft aangemerkt als een verzoek om inzage van hem betreffende persoonsgegevens op grond van de AVG en dat het college, gelet op artikel 12, derde lid, van de AVG, in beginsel binnen een maand na ontvangst van het verzoek van opposant informatie verstrekt over het gevolg dat aan een verzoek is gegeven. Het college ontving de aanvraag van 18 augustus 2020 op 20 augustus 2020. Vaststaat dat het college opposant bij brief van 21 augustus 2020 heeft geïnformeerd over zijn verzoek. Het college heeft opposant daarin meegedeeld dat zijn verzoek alleen in behandeling kan worden genomen indien de identiteit van opposant vastgesteld kan worden (artikel 12, zesde lid, van de AVG). Verder heeft het college opposant toe bericht dat hij zo snel mogelijk bepaalde gegevens moest overleggen. Of het college daarmee de beslistermijn op de juiste wijze heeft opgeschort, kan in het midden blijven, gelet op het navolgende.
6. De verzetrechter moet beoordelen of de brief van 26 september 2020 qua inhoud aangemerkt kan worden als een rechtsgeldige ingebrekestelling. De verzetrechter is met opposant van oordeel dat de ingebrekestelling in beginsel vormvrij is. Een ingebrekestelling heeft ten doel het college duidelijk en onomwonden ervan op de hoogte te stellen dat een beslissing wordt verlangd en dat bij het uitblijven daarvan nadere stappen ondernomen zullen worden. Daarom worden aan een ingebrekestelling eisen gesteld. Deze eisen werden ook vóór de door opposant genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4682) al aan de ingebrekestelling gesteld, maar zijn in deze uitspraak verduidelijkt. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Voldoende duidelijk moet dan zijn op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
7. In de brief van 26 september 2020 schrijft opposant het volgende:

Met dit schrijven verzoek ik u een besluit te nemen op mijn brief d.d. 18 augustus 2020. Daar ik op het standpunt sta dat er niet tijdig is beslist verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan.”
De verzetrechter is met de rechtbank van oordeel dat deze brief niet voldoet aan de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld. Voor de beoordeling van het derde criteria
“dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen”, is de zinsnede
“hierin voortvarend te werk te gaan”van belang. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie ECLI:NL:RVS:2014:2717 en ECLI:NL:RVS:2020:291) behelst het verzoek om
“voortvarend te werk te gaan”slechts een herinnering aan een lopend verzoek en heeft er daarmee geen ingebrekestelling plaatsgevonden.
De jurisprudentie waarnaar opposant in zijn verzetschrift verwijst, leidt de verzetrechter niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de verzetrechter al volgt.
Uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden van 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:769) blijkt dat belanghebbende in zijn ingebrekestelling naast de zinsnede
“zie ik met belangstelling tegemoet”tevens heeft aangegeven dat de heffingsambtenaar
“ernstig in gebreke is gebleven”.Nu opposant in zijn brief niet spreekt over in gebreke stellen of in gebreke is gebleven is de uitspraak niet vergelijkbaar en kan zijn beroep op deze uitspraak niet slagen.
Ook het beroep van opposant op de uitspraak van 13 augustus 2020 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBZWB:2020:3789) slaagt niet. In die procedure heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht
“zo spoedig mogelijk op het bezwaarschrift te beslissen”.Anders dan uit door opposant gebruikte zinsnede
“hierin voortvarend te werk te gaan”is daarmee wel duidelijk dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
Tot slot beroept opposant zich op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2019 waarin is geoordeeld dat de inhoud van de brief wel aan te merken is als ingebrekestelling. In de pleitnotitie die opposant heeft overgelegd, heeft hij de relevante overweging opgenomen. Hieruit leidt de verzetrechter af dat de brief in die zaak dezelfde formulering heeft als die in deze zaak. Ook in die brief heeft opposant gesteld dat niet tijdig is beslist en het bestuursorgaan verzoekt voortvarend te werk te gaan, zo blijkt uit het citaat in de pleitnotitie. De verzetrechter stelt vast dat de Afdeling zich als hoogste bestuursrechter op 29 januari 2020 heeft uitgelaten over het begrip
“voortvarend”(zie ECLI:NL:RVS:2020:291) en heeft geoordeeld dat daarmee geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden.
8. Daarnaast is de verzetrechter van oordeel dat de inhoud van de brief van 26 september 2020 niet herleidbaar is naar een aanvraag en het te nemen besluit. Een enkele verwijzing naar “mijn brief d.d. 18 augustus 2020” geeft het college onvoldoende duidelijkheid welke aanvraag is gedaan en welke beslissing wordt verlangd.
De stelling van opposant dat er maar één ingediende aanvraag was en gesteld noch gebleken is dat de verwijzing voor het college onvoldoende duidelijk was, leidt de verzetrechter niet tot een ander oordeel. Het ligt op de weg van opposant om in zijn correspondentie duidelijk aan te geven op welke aanvraag een brief betrekking heeft. Dit kan op eenvoudige wijze door bijvoorbeeld een kopie van de aanvraag bij te voegen of kort het onderwerp van de brief waarin de aanvraag is gedaan te omschrijven. Een enkele verwijzing naar een datum van een brief acht de verzetrechter onvoldoende. Dat er in dit geval maar één ingediende aanvraag is, doet er niet aan af, omdat dit voor de geadresseerde van de brief (het college) niet op voorhand duidelijk is.
9. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 26 januari 2021. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak in stand blijft.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 5 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.