In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en een vergrijpboete die hem waren opgelegd voor het jaar 2015. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.070, en de vergrijpboete bedroeg oorspronkelijk € 16.863. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, en de boetebeschikking vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de belanghebbende opzet had bij het indienen van een onjuiste aangifte. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 2.026. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.