ECLI:NL:RBZWB:2021:4826

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7039 en 20 _ 7041
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016, waarbij de inspecteur de verliezen uit de onderneming had geweigerd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er in de betreffende jaren sprake was van een bron van inkomen. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 negatieve resultaten had behaald en dat de locatiewijziging van de winkel niet substantieel had bijgedragen aan een positief resultaat. Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank verworpen, omdat de inspecteur in voorgaande jaren nooit de bron van inkomen ter discussie had gesteld, maar dit niet voldoende was om een in rechte te beschermen vertrouwen te wekken. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen terecht waren opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7039 en 20/7041
uitspraak van 23 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 11 mei 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:
  • aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.035 en de gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente van € 1.073 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01);
  • aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.155 en de gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente van € 216 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.66.01).
Zitting
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteur 1].
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het de rechtbank gebleken dat op 29 juni 2021 in het systeem van de griffie een verdagingsverzoek van belanghebbende is geregistreerd. De rechtbank was ten tijde van de zitting niet bekend met het namens belanghebbende ingediende verdagingsverzoek. De rechtbank heeft in het voorgaande aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Aan partijen is een proces-verbaal van de zitting op 30 juni 2021 toegezonden.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende L.J.M. van Oers RRB, verbonden aan L. van Oers Administratiekantoor te Lepelstraat, en namens de inspecteur, [inspecteur 2].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2.Gronden

Feiten
2.1.
Belanghebbende was tot in 2016 fulltime in bij [bedrijf]. Daarnaast exploiteerde belanghebbende sinds 1 maart 2002 samen met zijn echtgenote een winkel in brocante, meubelen, glaswerk, keukengerei en cadeauartikelen, in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd [naam] (hierna: de vof). Er is geen vof-overeenkomst opgesteld.
2.2.
De onderneming beschikte in 2015 en 2016 over een fysieke winkel en een webshop. De fysieke winkel is gevestigd in een gehuurd pand te [plaats]. De fysieke winkel is geopend van dinsdag tot en met zaterdag van 10:00 uur tot 17:00 uur en tijdens koopzondagen.
2.3.
In de vof zijn in de jaren vanaf 2004 tot en met 2018 de volgende resultaten behaald:
Jaar
Resultaat
2004
€ 4.438
2005
€ -28.425
2006
€ -38.060
2007
€ -15.986
2008
€ -4.521
2009
€ -32.205
2010
€ -26.248
2011
€ -25.622
2012
€ -24.608
2013
€ -27.992
2014
€ -30.085
2015
€ -30.715
2016
€ -25.573
2017
€ -10.964
2018
€ -32.652
2.4.
Belanghebbende heeft op 12 juli 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.620, dat als volgt is opgebouwd:
Saldo fiscale winstberekening:
€ -30.715
MKB-winstvrijstelling:
€ 4.300
Belastbare winst uit onderneming:
€ -26.415
Loon uit dienstbetrekking:
€ 51.015
Pensioen en lijfrenten:
€ 11.497
Saldo inkomsten uit eigen woning:
€ -18.477
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
€ 17.620
2.5.
Op 13 juli 2018 heeft belanghebbende ook aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.162, dat als volgt is opgebouwd:
Saldo fiscale winstberekening:
€ -25.573
MKB-winstvrijstelling:
€ 3.580
Belastbare winst uit onderneming:
€ -21.993
Loon uit dienstbetrekking:
€ 7.166
Pensioen en lijfrenten:
€ 30.183
Saldo inkomsten uit eigen woning:
€ -7.194
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
€ 8.162
2.6.
De inspecteur heeft de verliezen uit de onderneming geweigerd en beide aanslagen opgelegd zonder de geclaimde verliezen uit onderneming.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 11 mei 2020 afgewezen.
Geschil
2.8.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Vormen de activiteiten van de vof voor belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 een bron van inkomen;
Is er sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
Bron van inkomen
2.9.
Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven.
2.10.
Tussen partijen is enkel in geschil of in 2015 en 2016 wordt voldaan aan de eis of met de winkelactiviteiten redelijkerwijs voordeel te verwachten valt.
2.11.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. [1] Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. [2]
2.12.
Nu belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 een verlies claimt uit hoofde van de onderneming, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat in 2015 en 2016 sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
2.13.
Belanghebbende voert aan dat in 2015 een ander pand in het centrum van [plaats] is betrokken waardoor de huisvestingskosten werden gehalveerd. Daarnaast mocht volgens belanghebbende een hogere omzet worden verwacht, omdat het nieuwe winkelpand op een meer zichtbare locatie is gelegen. Verder werd in 2015 en 2016 naast de fysieke winkel ook een webshop geëxploiteerd. De inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat er in 2015 en 2016 sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
2.14.
De rechtbank acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat in 2015 en 2016 sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende vanaf 2005 uitsluitend negatieve resultaten heeft aangegeven. De rechtbank weegt ook mee dat in 2015 en 2016 de fysieke winkel is voortgezet, terwijl duidelijk was dat de negatieve resultaten hoofdzakelijk werden veroorzaakt door de hoge huisvestigingskosten. Weliswaar is met de locatiewijziging in 2015 beoogd (onder meer) de huisvestingskosten te drukken, maar uit de resultaten blijkt niet dat de locatiewijziging substantiële invloed heeft gehad op het resultaat van dat jaar. Het voorgaande betekent dat in 2015 en 2016 geen sprake is van een bron van inkomen.
Vertrouwensbeginsel
2.15.
Belanghebbende voert aan dat de inspecteur voor het eerst in het kader van aanslagregeling voor het jaar 2015 de bron ter discussie heeft gesteld. Volgens belanghebbende is door het in de voorgaande jaren volgen van zijn aangiften, waarin de negatieve resultaten in aanmerking zijn genomen, bij hem een in rechte te beschermen vertrouwen opgewekt dat sprake is van een bron van inkomen. Daarbij is in eerdere jaren een boekenonderzoek geweest waarbij de inspecteur nooit de bron ter discussie heeft gesteld. De inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.
2.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat bij hem in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Aan de omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende bij de aanslagregeling over voorafgaande jaren is gevolgd, kan niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. Er zal sprake moeten zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in de voorgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. [3] Van dergelijke bijkomende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake indien de aangifte wordt gevolgd en de desbetreffende kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld of indien de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, besprekingen en gevoerde correspondentie. Namens belanghebbende is ter zitting echter verklaard dat de kwestie in voorgaande jaren niet ter sprake is gekomen. Aangezien de kwestie of sprake is van een bron van inkomen door belanghebbende in voorgaande jaren op geen enkele wijze uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld, kan belanghebbende aan het op dit punt volgen van de aangiften in voorgaande jaren geen vertrouwen ontlenen.
Conclusie
2.17.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
2.Vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
3.Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.