In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda over de WOZ-waarde van een zonnepark. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van het zonnepark vastgesteld op € 2.142.000,- in een beschikking van 29 februari 2020. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2020. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat het zonnepark als roerend moest worden aangemerkt, omdat het vanaf het begin de bedoeling was geweest om een mobiel zonnepark te bouwen. De rechtbank oordeelde echter dat het zonnepark als onroerend moest worden aangemerkt, omdat het duurzaam met de grond was verenigd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de juridische kaders van de Wet WOZ en de relevante jurisprudentie, waaronder het Portacabin-arrest van de Hoge Raad.
De rechtbank concludeerde dat de bijzondere vormgeving van het zonnepark, hoewel het makkelijker te verplaatsen was, niet voldoende was om te concluderen dat het als roerend moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde de WOZ-waarde vast op € 1.291.000,-, zoals voorgesteld door de heffingsambtenaar, en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en gelastte de heffingsambtenaar het griffierecht van € 354 aan de belanghebbende te vergoeden.