Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. De naheffingsaanslag, opgelegd op 31 oktober 2018, betrof een bedrag van € 21.458 aan te betalen omzetbelasting, met een belastingrente van € 2.161 en een vergrijpboete van € 5.000. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar is ook behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering, dat door de inspecteur is afgewezen.
Tijdens de zitting op 3 september 2021 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, drs. M.J.J.M. van Grootel RA, verklaard dat het bezwaar te laat was ingediend omdat de huidige gemachtigde het dossier van de vorige adviseur had overgenomen. De rechtbank oordeelde echter dat deze reden geen verschoonbare termijnoverschrijding opleverde, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank kon derhalve geen inhoudelijk oordeel geven over de naheffingsaanslag, de belastingrente en de boete.
Wat betreft de beslissing van de inspecteur om de naheffingsaanslag ambtshalve niet te verminderen, overwoog de rechtbank dat de inspecteur op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevoegd is om een aanslag ambtshalve te verminderen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen deze beslissing, aangezien deze niet voor bezwaar en beroep vatbaar is. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.