In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende zonder vaste woon- of verblijfplaats en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van € 188.533 heeft vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die door de inspecteur is gehandhaafd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende een onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak en betrokken is bij een complexe internationale handelsstructuur met verschillende vennootschappen en bemiddelingsovereenkomsten.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de verkoop van een machine en de bijbehorende bemiddelingsvergoeding onderzocht. De inspecteur heeft een vergrijpboete van 75% opgelegd wegens opzet, omdat de belanghebbende een onjuiste aangifte had gedaan door een verkoopcommissie van € 122.130 in aftrek te brengen zonder dat daar een tegenprestatie tegenover stond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat er sprake was van listigheid. De rechtbank heeft de boete uiteindelijk gematigd tot € 23.356, rekening houdend met de lange duur van de procedure.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, en de boetebeschikking verminderd.