In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Tilburg. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben van Previcus Vastgoed, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, waarin de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 was vastgesteld op € 146.000,-. De heffingsambtenaar had in een eerdere uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging.
Tijdens de zitting op 4 juni 2021 werd de zaak behandeld. De belanghebbende betoogde dat de WOZ-waarde te hoog was en stelde een waarde van € 136.000,- voor, onderbouwd met een taxatierapport. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat de vergelijkingsmethode de beste waarderingsmethode was. De rechtbank overwoog dat de eigen aankoopprijs van de woning niet kon worden gehanteerd, omdat deze meer dan een jaar voor de waardepeildatum was aangekocht. De heffingsambtenaar had voldoende vergelijkbare referentiewoningen ingebracht die recentelijk waren verkocht.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met de overgelegde waardematrix en de toelichting daarop aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde van € 146.000,- niet te hoog was vastgesteld. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.