In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2013, die door de inspecteur waren opgelegd. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende op 5 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft op 21 juli 2021 een zitting gehouden, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde, R.A.A. van de Mortel, was wel aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden en dat de belanghebbende in staat van betalingsonmacht verkeerde, waardoor hij geen griffierecht hoefde te betalen.
De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur opgedragen om het ingediende beroepschrift tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV in behandeling te nemen als een bezwaarschrift. De rechtbank overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat de belanghebbende geen feiten had gesteld die duiden op een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.