ECLI:NL:GHARL:2019:10583

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
19/00322 tm 19/00330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om vermindering aanslagen IB/PVV en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van verzoeken van belanghebbende om ambtshalve vermindering van aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2005 tot en met 2013. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de Inspecteur van de Belastingdienst, die de verzoeken om vermindering had afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende voor de jaren 2005 tot en met 2009 niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de afwijzing van de verzoeken niet als een voor bezwaar vatbare beschikking kon worden aangemerkt. Voor de jaren 2010, 2012 en 2013 oordeelde het Hof dat de Inspecteur de verzoeken om vermindering terecht had afgewezen, omdat deze verzoeken buiten de wettelijke termijn waren ingediend. Belanghebbende had ook aangevoerd dat de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de gemeente Súdwest-Fryslân onterecht was, maar het Hof oordeelde dat dit niet ter beoordeling stond van de belastingrechter. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/00322 tot en met 19/00330
uitspraakdatum:
10 december 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2019, nummers LEE 18/1920 en LEE 18/3631 tot en met 3638, ECLI:NL:RBNNE:2019:445, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/MKB/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 tot en met 2008 en voor de jaren 2012 en 2013 definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voor de jaren 2009, 2010 en 2011 zijn aan belanghebbende voorlopige aanslagen in de IB/PVV opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om evenvermelde aanslagen ambtshalve te verminderen. Een zodanig verzoek heeft zij eveneens gedaan met betrekking tot het jaar 2005, waarvoor aan haar geen aanslag in de IB/PVV was opgelegd. De Inspecteur heeft die verzoeken afgewezen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur vervolgens het door belanghebbende tegen die afwijzing gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht op de jaren 2005 tot en met 2009, en afgewezen voor zover het betrekking had op de jaren 2010 tot en met 2013.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2005 tot en met 2013 een bijstandsuitkering ontvangen. De gemeente Súdwest-Fryslân heeft op 23 mei 2014 besloten de hoogte van het recht op bijstand te herzien, omdat was gebleken dat bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering geen rekening was gehouden met door belanghebbende ontvangen kinderalimentatie. Als gevolg van de herziening vorderde de gemeente Súdwest-Fryslân bij beschikking van 23 mei 2014 een gedeelte, groot € 27.993,24, van de over de periode 14 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2013 als bijstandsuitkering betaalde bedragen terug. In de brief waarin die beschikking is vervat, is verzocht om betaling binnen zes weken van het volledige evenvermelde bedrag, dan wel contact met de gemeente op te nemen om een betalingsregeling te treffen, bij gebreke waarvan zou worden overgegaan tot verrekening met de bijstandsuitkering. Op grond hiervan wordt gedurende ongeveer 24 jaar maandelijks een bedrag verrekend met het brutobedrag van de maandelijkse bijstandsuitkering.
2.2.
Door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2017 is het evenvermelde terugvorderingsbesluit van de gemeente Súdwest-Fryslân onherroepelijk geworden.
2.3.
In een brief met dagtekening 27 juli 2017 verzocht belanghebbende de Inspecteur om „de door haar in de afgelopen jaren teveel betaalde belasting/premies volksverzekeringen met wettelijke rente (i.c. heffingsrente en belastingrente) terug te betalen”. De Inspecteur merkte die brief aan als een verzoek om de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2013 ambtshalve te verminderen en wees dat verzoek af.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur belanghebbendes verzoek had dienen in te willigen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de over de teruggevorderde bijstandsuitkeringen betaalde belasting en premie volksverzekeringen dienen te worden terugbetaald, omdat het brutobedrag van die uitkeringen met haar huidige bijstandsuitkeringen wordt verrekend. Zij voert aan dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (hierna: B&W) haar met de afbetalingsregeling een lening heeft opgedrongen en dat daardoor een aftrekmogelijkheid ontstaat bij ontvangen, verrekend zijn, ter beschikking gesteld zijn, rentedragend worden, en vorderbaar en inbaar geworden zijn. Ten slotte stelt zij dat B&W artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest hebben geschonden door haar niet tegen armoede te beschermen.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft onder meer als volgt overwogen, waarbij zij belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
3. Tot l januari 2010 is artikel 65 van de AWR van toepassing. Dit artikel voorziet niet in een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Dit betekent voor de jaren 2005 tot en met 2009 dat de afwijzing op een verzoek tot ambtshalve vermindering niet wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen de afwijzing op de verzoeken staat dan ook geen bezwaar en beroep open. Nu eiseres niettemin bezwaar heeft ingediend tegen de afwijzingen heeft verweerder de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. De beroepen ten aanzien van de jaren 2005 tot en met 2009 zijn naar het oordeel van de rechtbank ongegrond.
6. Op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) beslist de inspecteur op een verzoek tot ambtshalve vermindering bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel XXVII van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2009, 611) geldt artikel 9.6 van de Wet IB 2001 voor belastingaanslagen inkomstenbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na l januari 2010.
7. In artikel 45aa Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (URIB) is uitgewerkt onder welke voorwaarden de inspecteur een belastingaanslag die tot een te hoog bedrag is vastgesteld ambtshalve vermindert. Voor het jaar 2010 kan de inspecteur de aanslag ambtshalve verminderen gedurende een termijn van zeven jaren na het kalenderjaar. Vanaf 1 januari 2011 geldt een termijn van vijf jaar.
8. Ten aanzien van het jaar 2011 betekent het hiervoor overwogene onder 6 en 7 dat de inspecteur binnen vijf jaar na het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking had de mogelijkheid heeft om de aanslag ambtshalve te verminderen. De rechtbank overweegt dat het verzoek is gedaan op 4 juli 2017 en daarmee buiten de vijfjaarstermijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek tot ambtshalve vermindering dan ook terecht afgewezen. Het beroep ten aanzien van het jaar 2011 is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond.
9. Ten aanzien van de jaren 2010, 2012 en 2013 overweegt de rechtbank dat deze vallen binnen de termijn zoals gesteld in artikel 45aa van de URIB (zie hiervóór onder 7). Voor het jaar 2010 geldt immers een termijn van zeven jaar en voor de jaren 2012 en 2013 een termijn van vijf jaar. De inspecteur dient de aanslagen derhalve ambtshalve te verminderen indien deze op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
4.2.
Deze oordelen zijn juist. Dit brengt mee dat uitsluitend nog voor de aanslagen voor de jaren 2010, 2012 en 2013 dient te worden beoordeeld of de Inspecteur aan belanghebbendes verzoek tegemoet had dienen te komen.
4.3.
Voor zover belanghebbende zich beklaagt over handelen van B&W inzake de afbetalingsregeling en de gestelde schending door B&W van artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest, staat dat handelen niet aan de belastingrechter ter beoordeling.
4.4.
Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende inzake de haar door B&W opgedrongen lening mede aldus, dat zij van mening is dat de in de beschikking van 23 mei 2014 opgenomen verrekeningsregeling, die is ingegaan doordat belanghebbende kennelijk niet binnen de gestelde termijn tot algehele betaling was overgegaan en evenmin contact met de gemeente had opgenomen om een afbetalingsregeling te treffen, meebrengt dat sprake is van afstand om baat, in die zin dat de schuld uit onverschuldigde betaling is vervangen door een lening.
4.5.
Indien zou worden uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling als zojuist verwoord - wat daarvan overigens zij -, zou dat betekenen dat het gehele bedrag van € 27.993,24 geacht moet worden in 2014 door belanghebbende te zijn betaald, waarbij zij voor hetzelfde bedrag een lening heeft afgesloten, waarop door de verrekening met de latere bijstandsuitkeringen wordt afgelost.
4.6.
In geen van de jaren 2010, 2012 en 2013 valt een moment aan te wijzen waarop het in de zojuist veronderstelde opvatting in 2014 opgevorderde en betaalde bedrag zou zijn verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden, of vorderbaar en inbaar geworden. Dit brengt mee dat het bedrag in geen van die jaren als negatief loon kan worden aangemerkt. De Inspecteur heeft derhalve terecht geweigerd aan belanghebbendes verzoek tegemoet te komen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
10 december 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 december 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.