Op 5 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende, die in Schouwen-Duiveland woont, had op 1 juni 2020 haar voertuig geparkeerd op een parkeerplaats waar parkeerbelasting verschuldigd was. De gemeente Schouwen-Duiveland legde een naheffingsaanslag op van € 65,20, bestaande uit € 0,80 aan parkeerbelasting en € 64,40 aan kosten. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de naheffingsaanslag op of aan de auto was aangebracht. De rechtbank stelde vast dat de bekendmaking van de naheffingsaanslag pas op 7 juli 2020 had plaatsgevonden, waardoor het bezwaar tijdig was ingediend. In de inhoudelijke beoordeling kwam de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet had voldaan aan de juiste gemeente. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring betrof, maar stelde de heffingsambtenaar in het gelijk wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslag.
De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 374, en gelastte de vergoeding van het griffierecht van € 48 aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.