In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, een fiscale eenheid die bunkerschepen exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting en een beschikking belastingrente die aan de belanghebbende was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De naheffingsaanslag was gerelateerd aan de levering van een motorjacht dat de belanghebbende had gekocht met het oog op doorverkoop. De inspecteur stelde dat de levering belast was met omzetbelasting, terwijl de belanghebbende zich op het standpunt stelde dat de margeregeling van toepassing was.
Tijdens de zitting op 22 juni 2021 in Breda is de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende de aan- en verkoop van het jacht als ondernemer heeft verricht, en dat de verkoop van het jacht met het oog op winst een economische activiteit vormt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende het jacht met verlies heeft verkocht, waardoor de winstmarge nihil is en er geen omzetbelasting verschuldigd is. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag vernietigd en het beroep gegrond verklaard.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn van twee jaar niet was overschreden. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.496. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.