ECLI:NL:GHARL:2016:1760

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
14/01196
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en economische activiteit bij verkoop van jacht door rechtspersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de fiscale eenheid [X] B.V. en [X1] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011, alsook een boete en heffingsrente. De belanghebbende stelde dat de verkoop van een jacht door Beheer B.V. geen economische activiteit vormde, omdat het jacht enkel was aangeschaft om een vordering op een zakenrelatie te waarborgen. De Inspecteur daarentegen betoogde dat de levering van een goed door een belastingplichtige rechtspersoon altijd een economische activiteit is. Het Hof oordeelde dat de verkoop van het jacht door Beheer B.V. niet als een economische activiteit kan worden aangemerkt, omdat de rechtspersoon niet handelde als een ondernemer maar als eigenaar. De verkoop was geen directe en noodzakelijke verlengstuk van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag, en kende de proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/01196
uitspraakdatum:
8 maart 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Fiscale eenheid [X] B.V., [X1] B.V. c.s.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2014, nummer AWB 14/1758, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 52.688. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.340. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 4.920.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 oktober 2014 het beroep inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep inzake de boete gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigd en de boetebeschikking vernietigd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , directeur van belanghebbende, en mr. drs. [B] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] en [E] .
1.7
Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Tot de fiscale eenheid behoren de volgende vennootschappen: [X1] B.V., [X] B.V. (hierna: Beheer B.V.), [F] B.V., [G] B.V., [H] B.V. en [I] B.V. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de exploitatie van hotels, restaurants en cafés. [J] (hierna: [J] ) is directeur en grootaandeelhouder.
2.2
[J] heeft in 2008 € 950.000 geleend aan een zakenrelatie, [K] (hierna: [K] ).
2.3
In 2008 is [K] in financiële problemen geraakt. In december 2008 heeft Beheer B.V. het stalen motorjacht “ [L] ” (hierna: het jacht) gekocht van [K] en zijn echtgenote [M] . De koopprijs bedroeg € 400.000. Het jacht is bij notariële akte van 20 april 2009 aan Beheer B.V. geleverd. Aan Beheer B.V. is ter zake van de levering geen omzetbelasting in rekening gebracht.
2.4
Beheer B.V. heeft het jacht opgenomen op haar balans en de kosten met betrekking tot het onderhoud, de stalling en de verzekering van het jacht ten laste van het resultaat gebracht. Belanghebbende heeft de ter zake van het bezit van het jacht in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek gebracht.
2.5
Op 24 maart 2011 heeft Beheer B.V. het jacht geleverd aan [J] voor een bedrag van € 330.000. In de akte van levering is opgenomen dat de levering is te kwalificeren als een levering in de zin van artikel 3, derde lid, onderdeel a, van de Wet OB en dat geen omzetbelasting verschuldigd is. Beheer B.V. heeft aan [J] ter zake van de levering geen omzetbelasting in rekening gebracht en belanghebbende heeft geen omzetbelasting op aangifte voldaan. [J] heeft het jacht na ongeveer twee maanden geleverd aan een derde, voor € 325.000.
2.6
Het jacht is in de periode dat het in eigendom was van Beheer B.V. niet gebruikt. Beheer B.V. heeft het jacht in april 2009 onderhouden, waarna het is overgebracht naar een botenloods. Na de aankoop heeft Beheer B.V. aan een gespecialiseerde makelaar opdracht gegeven de boot te verkopen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de levering van het jacht aan [J] geen economische activiteit vormt. Het jacht is alleen gekocht om de vordering op [K] zeker te stellen. Belanghebbende heeft het jacht niet als ondernemer aangeschaft. Het jacht is niet zakelijk geëtiketteerd. De voorbelasting op de kosten is niet in aftrek gebracht. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat het jacht binnen de fiscale eenheid is geleverd. [J] kan tot de fiscale eenheid behoren. Belanghebbende wijst op twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna ook: HvJEU). Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat de margeregeling kan worden toegepast. Het begrip ‘wederverkoper’ dient gelet op doel en strekking van de margeregeling en de jurisprudentie ruim te worden uitgelegd. Tot slot beroept belanghebbende zich op het fiscale neutraliteitsbeginsel.
3.3
De Inspecteur neemt de tegenovergestelde standpunten in. De Inspecteur expliciteert met betrekking tot het primaire standpunt van belanghebbende dat de levering van een goed door een belastingplichtige rechtspersoon altijd een economische activiteit vormt. De levering van het jacht door Beheer B.V. vormt dientengevolge een aan de omzetbelasting onderworpen levering van een goed.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de boetebeschikking, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslag en de heffingsrente, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen is primair in geschil of de verkoop van het jacht door Beheer B.V. een economische activiteit vormt. De Inspecteur heeft zich desgevraagd expliciet op het standpunt gesteld dat de levering van een goed door een belastingplichtige rechtspersoon altijd een economische activiteit vormt. Uit de jurisprudentie kan weliswaar worden afgeleid dat een belastingplichtige rechtspersoon activiteiten buiten de reikwijdte van de omzetbelasting kan verrichten, maar dit geldt niet voor de levering van goederen. Een rechtspersoon heeft geen privésfeer, zodat een tastbare, roerende zaak altijd tot haar bedrijfsvermogen behoort, aldus de Inspecteur. Het Hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of de levering van een goed door een belastingplichtige rechtspersoon altijd een economische activiteit is.
4.2
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd. Uit de jurisprudentie leidt het Hof af dat dit uitgangspunt ook voor belastingplichtige rechtspersonen geldt (HvJEU 20 juni 1996, C-155/94, Wellcome Trust Ltd., ECLI:EU:C:1996:243). In de latere jurisprudentie is dit uitgangspunt herhaald en uitgewerkt. De omvang en het aantal van de verkopen zijn op zich niet van belang. Hetzelfde heeft te gelden voor bijvoorbeeld de tijdspanne waarbinnen de handelingen zijn verricht, of het bedrag van de ermee verkregen inkomsten. Al deze omstandigheden kunnen immers eigen zijn aan het beheer van het privévermogen van de betrokkene. Dit ligt evenwel anders wanneer de betrokkene actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede alinea, van de Btw-Richtlijn aanwendt (HvJEU 15 september 2011, C-180/10 en C-181/10, Słaby en Kuć, ECLI:EU:C:2011:589). Voor het standpunt dat deze jurisprudentie niet zou gelden voor de levering van goederen door een belastingplichtige rechtspersoon, zoals de Inspecteur bepleit, zijn in de regelgeving en de jurisprudentie geen aanwijzingen te vinden. De omzetbelasting is naar haar aard een objectieve belasting, die niet afhankelijk is van de rechtsvorm van het subject dat de activiteiten verricht. Tenzij de Btw-Richtlijn anders bepaalt, dient als uitgangspunt te worden genomen dat de rechtsvorm niet van belang is. Het Hof komt tot het oordeel dat de omstandigheid dat het jacht door een rechtspersoon is geleverd, niet van belang is. Doorslaggevend is wel of Beheer B.V. met betrekking tot het jacht heeft gehandeld gelijk een fabrikant, handelaar of dienstverrichter.
4.3
Het Hof zal hierna beoordelen of Beheer B.V. actief stappen heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede alinea, van de Btw-Richtlijn zou aanwenden. Tussen partijen is niet in geschil dat het jacht niet is gebruikt. De Inspecteur voert aan dat Beheer B.V. het jacht heeft onderhouden, verzekerd en gestald. De Inspecteur wijst in het bijzonder op de facturen die Beheer B.V. heeft ontvangen en betaald voor diverse werkzaamheden in april 2009 en het zomerklaar maken en omvaren van het jacht naar de stallingplaats in juni 2010. Het Hof is van oordeel dat dergelijke werkzaamheden inherent zijn aan het bezit van een jacht als het onderhavige en dat het (laten) uitvoeren daarvan niet verder gaat dan hetgeen de eigenaar van een dergelijk jacht pleegt te doen. Het is gebruikelijk dat een (particuliere) eigenaar een jacht verzekert, onderhoudt en stalt. Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat een jacht regelmatig onderhoud behoeft en dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd met het oog op het verkoopklaar maken van het jacht aangezien Beheer B.V. niet in het jacht was geïnteresseerd en enkel het jacht wilde verkopen. Niet is gebleken dat Beheer B.V. meer heeft gedaan of laten doen dan een eigenaar die het jacht niet bedrijfsmatig exploiteert. Dat Beheer B.V. een gespecialiseerde makelaar heeft ingehuurd om een koper voor het jacht te vinden, is evenmin een omstandigheid die wijst op meer dan normaal vermogensbeheer (zie punt 37 van het eerder genoemde arrest Wellcome Trust Ltd.). Niet is gebleken dat Beheer B.V. meer heeft gedaan dan het loutere uitoefenen van haar rechten als eigenaar van het jacht. Tot deze rechten behoort het recht het jacht te onderhouden, te verkopen en te leveren. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk dat Beheer B.V. stappen heeft ondernomen die te vergelijken zijn met die van een handelaar in jachten. De conclusie luidt dat Beheer B.V. het jacht als eigenaar en niet als handelaar heeft verkocht. De verkoop is geen economische activiteit voor de heffing van omzetbelasting.
4.4
Gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende en de verklaringen die ter zitting zijn afgelegd, kan de verkoop van het jacht niet als het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van die activiteiten worden aangemerkt (HvJEU 11 juli 1996, C-306/94, Régie Dauphinoise, ECLI:EU:C:1996:290); daarvoor ontbreekt het ter zake noodzakelijke onderlinge verband tussen beide activiteiten.
4.5
Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt. De overige standpunten hoeven geen behandeling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

5.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de integrale proceskosten. Belanghebbende wijst erop dat de heffing van omzetbelasting is gebaseerd op Unierechtelijke Richtlijnen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Als gevolg hiervan komen de Unierechtelijke beginselen van behoorlijke procesvoering en een behoorlijke proceskostenregeling in beeld (conclusie van A-G Ruíz-Jarabo Colomer van 26 oktober 2004, C-376/03, D., ECLI:EU:C:2004:663).
5.2
Uit het Unierecht volgt dat het bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Deze regels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (HvJEU 6 december 2001, C-472/99, Clean Car Autoservice GmbH, ECLI:EU:C:2001:663).
5.3
In het nationale recht is de mogelijkheid om een partij te veroordelen in de proceskosten die de wederpartij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken neergelegd in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Het gaat hierbij om een uitputtende regeling (HR 14 september 2007, nr. 42069, ECLI:NL:HR:2007:BB3442) die op gelijke wijze toepassing vindt bij schendingen van nationaal recht als bij schendingen van Unierecht. Aan het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt derhalve voldaan. De civiele kamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Besluit ook aan de doeltreffendheidseis voldoet (HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810).
5.4
Op grond van het Besluit worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de Inspecteur op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.5
Naar het oordeel van het Hof is te dezen geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat het onjuist bevonden standpunt van de Inspecteur in strijd is met Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten aangezien bij een schending van Unierecht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Evenmin kan worden gezegd dat de Inspecteur verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld, nu zijn standpunt door de Rechtbank werd gedeeld. Daarnaast wijst het Hof erop dat tussen partijen nog steeds geen overeenstemming bestaat over de relevante feiten laat staan de weging daarvan. Gelet op het hiervoor overwogene heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
5.6
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 246 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 246 en een wegingsfactor 1), € 992 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1) en € 992 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1), ofwel in totaal op € 2.230.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking en het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag en de heffingsrente,
– vernietigt de naheffingsaanslag,
– vernietigt de beschikking heffingsrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.230,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 493 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
8 maart 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.