ECLI:NL:RBZWB:2021:3956

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_1086
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing kinderbijslag aanvraag voor kind in instelling in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag. De eiser had op 16 mei 2019 kinderbijslag aangevraagd voor zijn zoon, die in een instelling in België verbleef van het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. De SVB had de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat hij voldoende had bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn zoon, die meer dan € 425,00 per kwartaal moest bedragen. Eiser voerde aan dat hij aan deze voorwaarde voldeed, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet op een voor de SVB eenvoudig te controleren wijze had aangetoond dat hij aan zijn onderhoudsplicht had voldaan. De rechtbank concludeerde dat de SVB terecht de aanvraag voor kinderbijslag had afgewezen, omdat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn onderhoudsbijdrage. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/1086 AKW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. B.B.A. Willering,
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB),

verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 augustus 2019 (primaire besluit) heeft de SVB onder meer het verzoek van eiser voor kinderbijslag voor zijn zoon [naam zoon] over het tweede kwartaal van 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2019 afgewezen.
In het besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 6 juli 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. A. Marijnissen namens de SVB.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 16 mei 2019 kinderbijslag aangevraagd voor zijn zoon [naam zoon] , geboren op [geboortedatum zoon] . Eiser heeft de kinderbijslag met terugwerkende kracht aangevraagd, vanaf 1 juli 2017. In het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 woonde [naam zoon] in een instelling in België. Vanaf 28 juni 2019 woont [naam zoon] bij eiser.
In het primaire besluit heeft de SVB de aanvraag van eiser voor kinderbijslag over het derde kwartaal van 2017 tot en met het eerste kwartaal van 2018 afgewezen omdat de kinderbijslag met maximaal 1 jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend. De aanvraag voor kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2019 is eveneens afgewezen. [naam zoon] was uitwonend en volgens de SVB heeft eiser niet aangetoond voldoende, te weten meer dan € 425,00 per kwartaal, te hebben bijgedragen in de kosten van zijn levensonderhoud. Tot slot heeft de SVB in het primaire besluit aan eiser kinderbijslag toegekend vanaf het derde kwartaal van 2019.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. In het bestreden besluit heeft de SVB het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens de SVB heeft eiser niet voldaan aan de onderhoudsvoorwaarden omdat eiser met twee facturen en een verklaring van een medewerkster van de instelling in België niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij minstens € 422,00, danwel € 425,00 per kwartaal heeft bijgedragen in het onderhoud van [naam zoon] in het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019.
Geschil
2. Het gaat in deze procedure om de vraag of de SVB terecht de aanvraag kinderbijslag voor [naam zoon] over de het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 heeft afgewezen.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat hij over het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 wel recht heeft op kinderbijslag voor [naam zoon] omdat zijn bijdrage in het onderhoud van [naam zoon] meer dan € 425,00 per kwartaal bedraagt en hij dit heeft aangetoond.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Ontvankelijkheid beroep
5.1
De rechtbank stelt voorop dat voorschriften betreffende de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld en het gevolg ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift van openbare orde zijn. Daarom is de rechtbank gehouden om ambtshalve te beoordelen of eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
5.2
De termijn voor het indienen van een beroepschrift begint met de dag na die van dagtekening van het bestreden besluit. De beroepstermijn bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend, wanneer het voor het einde van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Bij verzending per post is een beroepschrift nog tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
5.3
Het bestreden besluit dateert van 30 december 2019. Gesteld noch gebleken is dat het besluit op een latere datum is verzonden. Dit betekent dat de beroepstermijn is aangevangen op 31 december 2019 en dat 11 februari 2020 de laatste dag van de beroepstermijn was. Het beroepschrift is gedagtekend op 10 februari 2020 en door de rechtbank ontvangen op
12 februari 2020. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift dus na afloop van de beroepstermijn door de rechtbank is ontvangen. Doordat op de envelop, waarin het beroepschrift is verzonden, een onleesbare poststempel staat, kan niet worden vastgesteld of het beroepschrift vóór het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd.
5.4
De gemachtigde van eiseres voert aan dat hij het beroepschrift op 10 februari 2020, voor het einde van de beroepstermijn, persoonlijk in de brievenbus van PostNL heeft gedeponeerd.
5.5
Een via PostNL verzonden poststuk wordt geacht in ieder geval tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later ter post is bezorgd. [1] In dit geval heeft de rechtbank het beroepschrift ontvangen op de eerste werkdag na het aflopen van de beroepstermijn. Niet in geschil is dat eiser zijn beroepschrift via PostNL heeft verzonden. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Nu het beroepschrift ook niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is eisers beroep ontvankelijk.
Periode in geding
5.6
De periode in geding betreft het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019.
Onderhoudsbijdrage aannemelijk gemaakt?
5.7
Eiser voert aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding aan de minimale onderhoudsbijdrage van [naam zoon] heeft voldaan. Die minimale onderhoudsbijdrage bedraagt € 422,00 per kwartaal in 2018 en € 425,00 per kwartaal in 2019. Hij heeft twee facturen overgelegd. Ook heeft eiser een verklaring overgelegd van een medewerkster van de instelling in België waarin zij bevestigt dat eiser treinkaartjes betaalde voor [naam zoon] en dat hij in voeding en kleding voor [naam zoon] voorzag in de langere periode dat [naam zoon] bij eiser verbleef.
5.8
De SVB stelt zich hiertegenover op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij [naam zoon] in voldoende mate heeft onderhouden en dat er geen bewijsstukken zijn ontvangen waaruit het onderhoud blijkt.
5.9
De rechtbank overweegt als volgt. In het Besluit uitvoering kinderbijslag (hierna: het Besluit) is slechts de voor de onderhoudsbijdrage geldende grens neergelegd. Noch in de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW), noch in het Besluit is neergelegd op welke wijze een verzekerde moet aantonen dat hij aan deze grens heeft voldaan. Uitsluitend in de door de SVB gehanteerde Beleidsregels (SB1057) (hierna: de Beleidsregels) is bepaald op welke wijze een verzekerde aannemelijk kan maken dat de voor een kind vereiste onderhoudsbijdrage daadwerkelijk is geleverd. De Beleidsregels sluiten aan bij de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) hieromtrent. Volgens die vaste rechtspraak moet degene die aanspraak wil doen gelden op kinderbijslag voor een niet tot zijn huishouden behorend eigen kind, op voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aannemelijk te maken dat hij aan zijn in de wet en in de ter uitvoering van de wet gegeven voorschriften nader omschreven onderhoudsplicht ten opzichte van dat kind heeft voldaan. Daarvan is volgens de CRvB in het algemeen alleen sprake indien de voorgeschreven minimumbijdrage per internationale postwissel of via een bank rechtstreeks aan de verzorg(st)er van het kind wordt overgemaakt. De bedragen moeten in ieder kwartaal worden betaald en kunnen niet over de kwartalen worden uitgesmeerd. [2]
5.1
Niet in geschil is dat [naam zoon] in het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 uitwonend was en niet één huishouden vormde met eiser. Anders dan eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om op een voor de SVB eenvoudig te controleren wijze aannemelijk te maken dat hij aan hem in de wet en in de ter uitvoering van de wet gegeven voorschriften nader omschreven onderhoudsplicht ten opzichte van [naam zoon] heeft voldaan. Met de overgelegde facturen is daaraan niet voldaan, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat de betreffende uitgaven door eiser zijn gedaan voor het onderhoud van [naam zoon] . De bankafschriften waarvan eiser ter zitting heeft aangeboden die te overleggen, kunnen dat niet anders maken.
5.11
Op het vragenformulier van de SVB heeft eiser weliswaar vermeld welke bedragen hij heeft betaald voor het onderhoud van [naam zoon] , maar aan een door eiser zelf opgesteld overzicht ontbreekt bewijskracht, omdat eiser zelf niet als objectieve bron kan worden gezien. Verder heeft eiser geen enkel bankafschrift of een ander objectief en verifieerbaar bewijsstuk overgelegd om zijn gestelde onderhoudsbijdragen te onderbouwen. De verklaring van de medewerkster van de instelling in België alleen is niet voldoende om de betaling van de onderhoudsbijdrage aan te nemen, omdat die verklaring te algemeen is en niet valt te herleiden tot concrete bedragen.
5.12
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij veel procedures heeft gevoerd over zijn kinderen, in het belang van hun welzijn. Ook heeft hij toegelicht waarom hij contante betalingen aan en voor [naam zoon] verrichtte en waarom hij daarvan geen bonnetjes of facturen kan overleggen. Het is de rechtbank duidelijk dat eiser het belang van zijn kinderen voorop heeft staan. Hoewel voor de redenering van eiser begrip valt op te brengen, neemt dit niet weg dat eiser de betalingen die hij aan en voor [naam zoon] verrichtte op een voor de SVB op eenvoudig te controleren wijze aannemelijk moet maken. Daarvan is nu geen sprake.
5.13
Het voorgaande betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste
€ 422,00, danwel € 425,00 per kwartaal heeft bijgedragen in het onderhoud van [naam zoon] in het tweede kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. De SVB heeft daarom terecht de aanvraag voor kinderbijslag voor [naam zoon] over de het tweede kwartaal van 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2019 afgewezen.
5.14
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6.1
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 2 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Wettelijk kader

Artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) bepaalt dat de verzekerde recht op kinderbijslag heeft voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat a. tot zijn huishouden behoort, of b. door de verzekerde wordt onderhouden.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, AKW bestaat het recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind indien op de eerste dag van dat kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.
Uit artikel 5, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag (hierna: het Besluit) juncto artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW volgt, dat het bedrag dat de verzekerde aan het onderhoud van het kind dat niet tot het huishouden van de verzekerde behoort, dient bij te dragen om voor kinderbijslag in aanmerking te komen € 433,00 per kalenderkwartaal bedraagt. In 2019 bedroegen de onderhoudskosten op basis van het besluit € 425,00 per kwartaal en in 2018 € 422,00 per kwartaal.
In de door SVB gehanteerde Beleidsregels (SB1057) (hierna: de Beleidsregels) staat – voor zover van belang – het volgende.
‘Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 17 juli 1996) blijkt dat onderhoudsbijdragen voor kinderen die in het buitenland wonen op een voor de SVB eenvoudig te controleren wijze moeten plaatsvinden. Dit betekent dat de onderhoudsbijdrage voor kinderen in het buitenland in beginsel moet worden gedaan door middel van een bankoverschrijving aan de verzorger van het kind of het kind zelf. Bij het vaststellen van de hoogte van de betaalde onderhoudsbijdrage tellen overmakingskosten ook mee.
Voor de uitvoering van het vereiste van de eenvoudige controleerbaarheid van het aantonen van onderhoudsbijdragen hanteert de SVB de volgende voorwaarden:
  • De SVB accepteert uitsluitend betalingen, die zijn verricht via betalingsinstellingen en banken die op basis van het toepasselijke nationale recht bevoegd zijn om financiële transacties te verrichten.
  • Bij overschrijving van een bedrag van de rekening van de verzekerde naar de rekening van de verzorger van het kind is het (internet)bankafschrift voldoende bewijs voor het aantonen van de betaling.
  • Bij storting op de bankrekening van de verzorger van het kind of het kind, moet de verzekerde het stortingsbewijs overleggen.
  • Bij opname van een bedrag van de bankrekening van de verzekerde moet de verzekerde een bankafschrift overleggen waaruit blijkt dat het bedrag met de bankpas van de verzorger van het kind of van het kind is opgenomen. Het nummer van die bankpas moet bekend zijn bij de SVB.
  • Bij overmaking van bedragen door tussenkomst van erkende intermediairs, bijvoorbeeld via de Western Union Money Transfer, dienen zowel de storting door de verzekerde als de opname door de verzorger van het kind of het kind zelf, te worden aangetoond.
Alleen als door uitzonderlijke omstandigheden betaling via een erkende bank of betalingsinstelling niet mogelijk is, mag de verzekerde ook op andere wijze aantonen dat hij heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage. Het is dan echter aan de verzekerde om de onmogelijkheid van betaling op de voorgeschreven wijze aannemelijk te maken. Ook zal hij in die gevallen elke door hem gevolgde stap van de wijze van betaling moeten aantonen.