Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de vaststelling van de gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2020. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de inspecteur van 15 juni 2020, waarin de Whk-premie was vastgesteld op 1,15%. De premie bestond uit twee componenten: 0,56% voor WGA-lasten en 0,59% voor ZW-lasten. De belanghebbende betwistte de hoogte van het premiepercentage, met name de toerekening van een ZW-uitkering van € 8.827,50 aan een ex-werknemer, die door het UWV was betaald.
Tijdens de zitting op 14 juli 2021 werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de Whk-premie terecht had vastgesteld en dat de argumenten van de belanghebbende niet gegrond waren. De rechtbank stelde vast dat artikel 73b van de ZW bepaalt dat een beroep van een werkgever tegen de opslag of korting niet kan steunen op de onterecht vastgestelde uitkering. Dit betekende dat de argumenten van de belanghebbende over de onterechte toekenning van de ZW-uitkering geen grond konden vormen voor vermindering van het premiepercentage.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende de mogelijkheid had om bezwaar te maken tegen de toekenning van de ZW-uitkering bij het UWV, maar deze mogelijkheid niet had benut. Hierdoor had de toekenningsbeslissing formele rechtskracht gekregen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.