In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beschikking van de inspecteur over de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor het jaar 2018 heeft vernietigd. De inspecteur had een premiepercentage van 8,11% vastgesteld, maar dit percentage werd door de rechtbank verlaagd naar 7,90%. De belanghebbende, een uitzendbedrijf, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak draait om de toerekening van ZW-lasten aan de belanghebbende voor twee werknemers, [A] en [B]. De inspecteur betoogt dat de uitkeringen aan [A] en [B] terecht aan de belanghebbende zijn toegerekend, terwijl de belanghebbende stelt dat deze toerekeningen onterecht zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de ZW-lasten voor [A] onterecht aan de belanghebbende zijn toegerekend, omdat [A] binnen de eerste vijfjaarstermijn in dienst is getreden en recht had op ziekengeld op basis van de no-riskbepaling. Voor [B] oordeelt het hof dat de toerekening van de WGA- en ZW-lasten terecht is, omdat de argumenten van de belanghebbende niet gegrond zijn. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart zowel het principale als het incidentele hoger beroep ongegrond.