In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met zijn stiefdochter in de periode van 12 maart 2000 tot en met 5 december 2000, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 2 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof ontuchtige handelingen met de stiefdochter, die op het moment van de feiten twaalf jaar oud was.
De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster kritisch beoordeeld. Hoewel zij consistent verklaarde over de gebeurtenissen, waren er twijfels over haar betrouwbaarheid, mede door haar verleden met gedragsproblemen en de lange tijd die verstreken was sinds de gebeurtenissen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaring van de aangeefster, en dat de verklaringen van getuigen niet als voldoende bewijs konden dienen, omdat deze enkel herhaalden wat de aangeefster had verteld.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er niet voldoende wettig bewijs was dat de verdachte de ten laste gelegde ontuchtige handelingen had gepleegd. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. De benadeelde partij, de aangeefster, had een schadevergoeding gevorderd, maar omdat de verdachte werd vrijgesproken, werd de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukte dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.