ECLI:NL:RBZWB:2021:3534

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
02-265088-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht door stiefvader wegens gebrek aan steunbewijs en betrouwbaarheid van de aangifte

In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met zijn stiefdochter in de periode van 12 maart 2000 tot en met 5 december 2000, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 2 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof ontuchtige handelingen met de stiefdochter, die op het moment van de feiten twaalf jaar oud was.

De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster kritisch beoordeeld. Hoewel zij consistent verklaarde over de gebeurtenissen, waren er twijfels over haar betrouwbaarheid, mede door haar verleden met gedragsproblemen en de lange tijd die verstreken was sinds de gebeurtenissen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaring van de aangeefster, en dat de verklaringen van getuigen niet als voldoende bewijs konden dienen, omdat deze enkel herhaalden wat de aangeefster had verteld.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er niet voldoende wettig bewijs was dat de verdachte de ten laste gelegde ontuchtige handelingen had gepleegd. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. De benadeelde partij, de aangeefster, had een schadevergoeding gevorderd, maar omdat de verdachte werd vrijgesproken, werd de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukte dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/265088-19
vonnis van de meervoudige kamer van 16 juli 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1959 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. V.C. Serrarens, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 2 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 12 maart 2000 tot en met 5 december 2000 ontuchtige handelingen heeft verricht, bij zijn stiefdochter [aangeefster] , bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl zij de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van zestien jaar, had bereikt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de verklaring van aangeefster die zij betrouwbaar acht en die bevestiging vindt in steunbewijs. Zij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:6616. Volgens de officier van justitie kunnen de verklaringen van het voormalige buurmeisje en de voormalige buurvrouw van aangeefster als steunbewijs dienen. Daarnaast dient de kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte als steunbewijs. De officier van justitie acht daartoe relevant dat verdachte bij de politie en ter zitting heeft verteld over twee incidenten, waarbij hij aangeefster per ongeluk zou hebben aangeraakt bij haar vagina, maar daarover anders heeft verklaard tegen zijn vrouw. Opvallend is dat hij én aangeefster verklaren over een blauwe Ikea stoel.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en hiertoe aangevoerd dat er geen betrouwbaar bewijs voorhanden is dat verdachte de door aangeefster beschreven seksuele handelingen heeft verricht. Bovendien bevindt zich in het dossier geen steunbewijs: verdachte ontkent en de overige verklaringen in het dossier zijn alle te herleiden naar aangeefster.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij ruim twintig jaar geleden gedurende een periode van ongeveer negen maanden ontucht heeft gepleegd met zijn, toen twaalfjarige, stiefdochter (aangeefster), door onder meer zijn vingers en tong tussen haar schaamlippen te brengen. Aangeefster heeft hierover op 9 augustus 2017 tijdens een studioverhoor verklaard. Zij heeft hierover in 2000 verteld aan een buurmeisje, de moeder van dat buurmeisje en haar eigen moeder. Verdachte heeft steeds ontkend.
Betrouwbaarheid verklaring aangeefster
De rechtbank stelt voorop dat aangeefster heeft verklaard over gebeurtenissen die vele jaren geleden hebben plaatsgevonden, dat zij door haar familieleden als een slim en manipulatief meisje wordt omschreven en dat zij al vanaf jonge leeftijd met gedragsproblemen kampte. Dat maakt dat met de verklaring van aangeefster behoedzaam moet worden omgegaan. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Vast staat dat aangeefster consequent heeft verklaard dat verdachte aan en in haar vagina heeft gezeten en deze heeft gelikt, maar dat er geen sprake is geweest van penetratie met zijn penis. Haar recentere verklaringen en wat zij destijds hierover tegen haar moeder ( [naam 1] ), oud-buurvrouw ( [naam 2] ) en een voormalig persoonlijk begeleidster ( [naam 3] ) heeft verklaard, komen overeen. Aangeefster heeft de aard van het misbruik niet erger gemaakt, ook niet na verloop van tijd.
De rechtbank overweegt verder dat de manier waarop het verhaal van aangeefster naar buiten is gekomen, de zogenoemde disclosure, authentiek op haar over komt. Aangeefster heeft niet pas voor het eerst in 2017 over het vermeende misbruik verteld: al in 2000, de ten laste gelegde periode, heeft zij een buurmeisje en buurvrouw in vertrouwen genomen. Dit is bevestigd door de (oud-)buurvrouw die ook heeft verklaard dat aangeefster toentertijd teruggetrokken en angstig op haar overkwam en steun bij haar gezin zocht.
De rechtbank acht verder van belang dat aangeefster tegen de politie heeft verteld dat zij heeft getwijfeld of zij haar herinneringen aan het misbruik niet heeft verzonnen, wat op zijn minst een contra-indicatie vormt voor het opzettelijk doen van een valse aangifte. Bovendien heeft aangeefster bij de politie verteld dat zij de seksuele handelingen door verdachte lichamelijk ook als lekker heeft ervaren, en daarmee heeft geworsteld.
De rechtbank heeft noch in het dossier noch in wat er op de zitting is besproken een aanknopingspunt gevonden waaruit valt af te leiden dat aangeefster een motief zou hebben om verdachte vals te beschuldigen. Door verdachte is in dat verband naar voren gebracht dat aangeefster de relatie tussen hem en haar moeder wilde verstoren en hen uit elkaar wilde drijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet in het minst aannemelijk geworden. Aangeefster heeft verklaard dat zij erg gesteld was op verdachte – de eerste man van wie zij hield en die zij vertrouwde – en het is juist de familie van aangeefster geweest die ervoor heeft gekozen om met elkaar – verdachte, de moeder van aangeefster en hun gezamenlijke dochter – een leven op te bouwen waarin voor aangeefster al geruime tijd geen plaats meer is. Ten slotte acht de rechtbank van betekenis dat bij aangeefster sinds 2011 een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door aangeefster afgelegde verklaring betrouwbaar en geloofwaardig is. Deze verklaring zal de rechtbank dan ook gebruiken voor het bewijs.
Steunbewijs
De volgende vraag is of er voldoende wettig en vervolgens overtuigend bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
Vooropgesteld zij dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (hierna: HR) kan worden afgeleid dat bij seksueel misbruikzaken – waar het veelal gaat om zaken waarin slechts twee personen aanwezig zijn geweest en het derhalve niet zelden het woord is van de aangever/aangeefster tegen dat van de verdachte – niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever/aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen die verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband (zie ECLI:NL:HR:2018:1117, ECLI:NL:PHR:2015:926 en ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
De verklaring van aangeefster alleen is dus onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. De vraag die de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste kader, dient te beantwoorden is of de verklaring van aangeefster, gelet op het bewijsminimum in zedenzaken, ook voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak, de verklaring van aangeefster onvoldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Er is onvoldoende steunbewijs.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de getuigenverklaringen van [naam 2] en [naam 3] niet als steunbewijs dienen, omdat zij alleen verklaren wat zij van aangeefster over het misbruik hebben gehoord en hun kennis dus tot één bron is te herleiden.
De door [naam 2] bij aangeefster waargenomen angst, en overigens ook de bij aangeefster vastgestelde PTSS, bieden wel steun aan de verklaring van aangeefster, maar ondersteunen niet de vereiste specifieke omstandigheden van het vermeende misbruik.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van verdachte evenmin als steunbewijs dienen. De door verdachte afgelegde verklaringen over de twee incidenten die tussen hem en aangeefster zijn voorgevallen en die plaatsvonden in een specifieke Ikea-stoel, leveren volgens de rechtbank bijkomende verdachte omstandigheden op, maar deze aanwijzing is van onvoldoende gewicht om aan het wettelijk bewijsminimum te voldoen. Het is immers niet uitgesloten dat het om op zichzelf staande incidenten gaat en niet om opzettelijk ontuchtige handelingen.
Voor zover de officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd die als steunbewijs voor de verklaring van aangeefster kan worden gebruikt, overweegt de rechtbank als volgt. Een verklaring van een verdachte die naar het oordeel van de rechtbank kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te verdoezelen, mag volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad pas bij de bewijsvoering worden gebruikt indien zo'n verklaring haar grondslag vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte. In deze zaak baseert de officier van justitie haar standpunt over de kennelijke leugenachtigheid enkel op de verklaringen van verdachte zelf, zodat reeds daarom niet aan het eerder gestelde vereiste wordt voldaan.
Uit het dossier zijn geen andere concrete aanknopingspunten af te leiden die de verklaring van aangeefster in voldoende mate ondersteunen, zoals wel het geval was in de door de officier van justitie aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2014. De rechtbank kan dan ook niet anders dan tot het oordeel komen dat er niet voldoende wettig bewijs is dat verdachte de ten laste gelegde ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Zij zal verdachte daar van vrijspreken.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangeefster] vordert een schadevergoeding van € 22.897,25, waarvan € 2.897,25 ter zake van materiële schade en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Deze kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
- verklaart de benadeelde partij, [aangeefster] , niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaald dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Goedegebuur, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en mr. R. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 16 juli 2021.

7.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 maart 2000 tot en met 5 december 2000 te Bergen op Zoom, in elk geval Nederland, en/of Griekenland, met [aangeefster] (geboren [geboortedag aangeefster] -1988), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, telkens buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster] , hebbende verdachte zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [aangeefster] geduwd/gebrachten/of zijn, verdachtes, tong tussen de schaamlippen van die [aangeefster] geduwd/gebracht.
(Artikel art 245 lid 1 Wetboek van Strafrecht)