OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden
1. Eiser vervult de functie van Douanemedewerker (groepsfunctie C). Sinds mei 2018 verricht hij zijn werkzaamheden voor het Fysiek Toezicht (FT) team bewapend bij de Douane. Voorafgaand aan een dienst krijgt eiser een opdracht vanuit de zogenaamde regiekamer. Hij vervult dag-, avond- en nachtdiensten en heeft gekozen voor een 9-uurs modaliteit, wat betekent dat zijn nachtdienst loopt van 21.30 uur tot 7.00 uur.
Eiser heeft vanaf 22 mei 2018 verblijfskosten gedeclareerd via P-Direkt. Het gaat hierbij om de zogenoemde dag-, avond-, en ontbijtcomponent als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Reisregeling Binnenland. Eisers declaraties over de periode 22 mei 2018 tot en met 9 april 2019 zijn uitbetaald en achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd door eisers teamleider.
In het primaire besluit heeft de staatssecretaris van eiser een bedrag van ongeveer € 1.500,00 aan uitbetaalde vergoedingen voor verblijfskosten teruggevorderd. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt staatssecretaris
2. Volgens de staatssecretaris heeft eiser over de periode van 22 mei 2018 tot en met 9 april 2019 ten onrechte verblijfskosten gedeclareerd, omdat deze niet zijn gemaakt in het kader van een 'dienstreis' als bedoeld in het Reisbesluit Binnenland. De kern van eisers functie is het in een dienstauto surveilleren, patrouilleren, bewaken en beveiligen van objecten en terreinen. Eisers reizen en verblijven buiten zijn plaats van tewerkstelling zijn inherent aan eisers werkzaamheden, en dergelijke structurele reisbewegingen in het kader van de reguliere dienstverrichting moeten worden onderscheiden van dienstreizen als bedoeld in het Reisbesluit Binnenland, die juist een incidenteel karakter hebben. De staatssecretaris verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:10995). 3. Volgens eiser is de staatssecretaris ten onrechte overgegaan tot het terugvorderen van de door hem gedeclareerde kosten. Op wat hij aanvoert wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
4. Op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) kan door de Staat of de openbare lichamen onverschuldigd betaalde bezoldiging worden teruggevorderd.
5. Ingevolge artikel 2, sub e van het Reisbesluit Binnenland, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is een 'dienstreis' een naar het oordeel van het bevoegde gezag noodzakelijke verplaatsing van een betrokkene tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, alsmede het hiermee verband houdende verblijf buiten deze plaats.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Reisbesluit Binnenland, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden de in verband met een dienstreis noodzakelijk gemaakte kosten voor maaltijden en logies en voor kleine uitgaven overdag en ‘s avonds volgens door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te stellen regels vergoed.
6. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Reisregeling Binnenland, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, omvat de vergoeding wegens verblijfkosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Reisbesluit Binnenland voor ieder vol etmaal dat de dienstreis duurt een bedrag van € 5,07 voor kleine uitgaven overdag (dagcomponent) alsmede een bedrag van € 15,12 voor kleine uitgaven ‘s-avonds (avondcomponent), vermeerderd met:
a. € 15,67 voor een lunch (lunchcomponent);
b. € 23,71 voor een avond maaltijd (dinercomponent);
c. € 103,72 voor logies (logiescomponent);
d. € 10,13 voor een ontbijt (ontbijtcomponent).
Relevante vaste rechtspraak
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie onder meer de uitspraak van 30 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:212) is een bestuursorgaan, op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd tot terugvordering van hetgeen aan een ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Was de staatssecretaris bevoegd om over te gaan tot terugvordering?
8. Tussen partijen staat vast dat eiser valt onder de reikwijdte van het Reisbesluit Binnenland. Op grond van artikel 13, eerste lid, van dit besluit komen verblijfskosten enkel in aanmerking voor vergoeding als deze zijn gemaakt in het kader van een dienstreis. Eisers werkzaamheden en het karakter van de daarvoor gemaakte reisbewegingen, en de uitleg van het begrip 'dienstreis' in artikel 2, sub e, van het Reisbesluit Binnenland zijn daarom bepalend voor de vraag of eiser recht heeft op vergoeding van de door hem gedeclareerde verblijfskosten over de periode 22 mei 2018 tot en met 9 april 2019.
9. In het bestreden besluit is opgenomen dat eisers werkzaamheden bestaan uit het surveilleren, patrouilleren, bewaken en beveiligen van objecten en terreinen. Eiser heeft ter zitting desgevraagd uitgelegd dat zijn werkzaamheden met name bestaan uit het uitvoeren van controles in het havengebied, waarbij vrachtwagens en schepen worden doorzocht op de aanwezigheid van verboden middelen. Eiser verricht ook controles in het binnenland die betrekking hebben op accijnsgoederen. Zijn plaats van tewerkstelling is Moerdijk, en hij rijdt met een dienstauto doorgaans naar Vlissingen om daar te starten met zijn werkzaamheden. Eiser heeft desgevraagd erkend dat de reisbewegingen die hij maakt om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten geen incidenteel karakter hebben.
10. Eiser voert met name aan dat de staatssecretaris hem niet mag tegenwerpen dat de door hem gemaakte reisbewegingen geen incidenteel karakter hebben, nu een dergelijke voorwaarde niet kan worden afgeleid uit artikel 2, sub e, van het Reisbesluit Binnenland. Volgens eiser kan de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2018 niet worden nagevolgd, omdat het in die uitspraak ging om politiefunctionarissen op wie het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie (Brvvp) van toepassing was. Eiser wijst er daarbij op dat de rechtbank de voorwaarde van het incidentele karakter van reisbewegingen heeft afgeleid uit de Nota van Toelichting bij het Brvvp (Staatsblad 2008, 234).
11. De rechtbank stelt vast dat in (het algemene deel van) de Nota van Toelichting bij het (op eiser toepasselijke) Reisbesluit Binnenland (Staatsblad 1993, 144) de volgende passage is opgenomen:
De nieuwe regeling vertoont t.o.v. het Reisbesluit 1971 een aantal verschillen, waarvan als meest belangrijke kunnen worden genoemd:
(…)
- de regeling wordt toegespitst op de incidentele dienstreizen;
(…).
Gezien de bovenstaande passage mocht de staatssecretaris eiser tegenwerpen dat zijn reisbewegingen geen incidenteel karakter hebben, en dat de door hem gedeclareerde verblijfskosten niet zijn gemaakt in het kader van een dienstreis in de zin van artikel 2, sub e, van het Reisbesluit Binnenland. Eiser heeft ook erkend dat zijn reisbewegingen geen incidenteel karakter hebben. Dit betekent dat eiser geen recht had op vergoeding van deze kosten, en dat de staatssecretaris op grond van artikel 116a van de AW bevoegd was om over te gaan tot terugvordering hiervan.
Mocht de staatssecretaris in redelijkheid overgaan tot terugvordering?
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij te maken heeft gekregen met bezuinigingen die gevolgen hebben gehad voor reistijden, onkosten en werkomstandigheden. Hij stelt dat kantoormedewerkers met een vaste plaats van tewerkstelling gebruik kunnen maken van een gesubsidieerd bedrijfsrestaurant met verse en gezonde maaltijden en exquise geoutilleerde sanitaire voorzieningen, terwijl dit niet geldt voor een medewerker in de buitendienst. De rechtbank gaat voorbij aan wat eiser aanvoert op genoemde punten. Het bestreden besluit heeft immers geen betrekking op de arbeidsomstandigheden en secundaire arbeidsvoor-waarden voor douanepersoneel in de buitendienst, maar uitsluitend op de terugvordering van aan eiser uitbetaalde vergoeding voor verblijfskosten. Genoemde aspecten vallen daarom buiten de omvang van dit geding.
13. Eiser stelt verder dat het niet zo mag zijn dat hij wordt benadeeld, enkel omdat hij in de nachtdienst werkt. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3175) houdt dit beginsel in dat de overheid gelijke gevallen op gelijke wijze moet behandelen. In de rechtspraak worden gelijke gevallen beschreven als gevallen die feitelijk en rechtens tot dezelfde groep behoren. Het hanteren van een onderscheid bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel brengt mee, niet alleen dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden, maar tevens dat ongelijke gevallen niet gelijk behandeld worden. De rechtbank stelt voorop dat duidelijk is dat medewerkers die overdag werkzaam zijn, niet ongelijk zijn aan medewerkers in de nachtdienst. Zij worden echter niet gelijk behandeld, nu medewerkers in de nachtdienst – anders dan medewerkers in de dagdienst – in aanmerking komen voor een onregelmatigheidstoelage op grond van artikel 17 van het Bezoldigings-besluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. De ongelijkheid van de genoemde soorten medewerkers wordt dus reeds gecompenseerd door de toekenning van deze toelage, en deze noopt niet tot het vergoeden van de betrokken verblijfskosten.
14. Gezien het voorgaande, en nu gesteld noch gebleken is dat andere algemene rechtsbeginselen (dan het gelijkheidsbeginsel) zich verzetten tegen terugvordering van de vergoedingen van eisers verblijfskosten, mocht de staatssecretaris in redelijkheid overgaan tot de bestreden terugvordering.
15. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.