ECLI:NL:RBNHO:2018:10995

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4122
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van declaraties voor dienstreizen door de korpschef van politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de korpschef van politie en twee eisers, die beiden werkzaam zijn bij de Landelijke eenheid, Dienst Infrastructuur. De eisers hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de korpschef, waarin hun declaraties voor dienstreizen in de periode van juni tot en met oktober 2016 zijn afgekeurd. De rechtbank heeft beide zaken ter behandeling gevoegd en het onderzoek ter zitting vond plaats op 1 november 2018.

De primaire besluiten van 11 november en 5 december 2016, alsook het bestreden besluit van 3 augustus 2017, zijn door de korpschef genomen. De korpschef stelt dat de ingediende declaraties niet kunnen worden aangemerkt als dienstreizen, omdat de kosten zijn gemaakt tijdens reguliere diensten. De eisers zijn van mening dat zij recht hebben op de vergoedingen, omdat zij buiten hun plaats van tewerkstelling werken en de declaraties volgens hen voldoen aan de voorwaarden van het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie (Brvvp).

De rechtbank heeft geoordeeld dat de reisbewegingen van eisers inherent zijn aan hun functie en dat deze niet kunnen worden aangemerkt als dienstreizen in de zin van het Brvvp, dat een incidenteel karakter vereist. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een afbouwregeling, aangezien de eisers tijdig zijn geïnformeerd over de uniforme toepassing van de regeling. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat noodzakelijke kosten zoals toiletbezoek en parkeerkosten nog steeds gedeclareerd kunnen worden als operationele kosten.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 17/4122 en HAA 18/1024

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2018 in de zaken tussen

1. [eiser 1]te [woonplaats 1]
(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
2. [eiser 2]te [woonplaats 2]
(gemachtigde: mr. M. van Breemen),
eisers,
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. M.J.M. Suijs).

Procesverloop

De zaak van [eiser 1] (HAA 17/4122)
Bij besluiten van 11 november 2016 en 5 december 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder eisers declaraties van dienstreizen in de periode van juni tot en met oktober 2016 afgekeurd.
Bij besluit van 3 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak van [eiser 2] (HAA 18/1024)
Bij besluit van 11 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers declaraties van dienstreizen in juni en juli 2016 afgekeurd.
Bij besluit van 3 augustus 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank Rotterdam heeft de zaak verwezen naar deze rechtbank.
Beide zaken
De rechtbank heeft beide zaken ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] , teamchef Dienst Infrastructuur, Afdeling Noordwest.

Overwegingen

1.1
Eisers waren voorheen werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, thans Landelijke eenheid, Dienst Infrastructuur. Zij zijn werkzaam in de regio Noordwest, met als plaats van tewerkstelling Ouder-Amstel. Eisers voeren hun werkzaamheden voornamelijk uit op of langs de autosnelweg of op het water.
1.2
Op 21 april 2016 heeft de teamchef van eisers in een e-mailbericht te kennen gegeven dat vanaf 1 juni 2016 uniforme toepassing zal worden gegeven aan de regels voor vergoeding van dienstreizen en de lunchcomponent. In mei 2016 is hiervan ook een bericht op het intranet geplaatst, waarin deze regels zijn verduidelijkt. Daarbij is vermeld dat waar voorheen om uiteenlopende redenen, in afwijking van de geldende regels vergoedingen zijn toegekend, vanaf 1 juni 2016 een uniforme toepassing daarvan zal plaatsvinden.
1.3
Eisers hebben over de periode juni tot en met oktober 2016 ( [eiser 1] ) en juni-juli 2016 ( [eiser 2] ) declaraties ingediend van dienstreizen en daarbij onder andere verzocht om vergoeding van de zogenaamde dagcomponent, dan wel een lunch- of avondmaaltijd.
1.4
Met de primaire besluiten, die met de bestreden besluiten zijn gehandhaafd, heeft verweerder de ingediende declaraties afgewezen. Voor zover hier van belang, stelt verweerder zich daarbij op het standpunt dat er geen sprake is geweest van dienstreizen. De gedeclareerde kosten zijn gemaakt tijdens reguliere diensten, surveillancediensten op het water of op de snelweg. Deze kunnen niet worden aangemerkt als reizen die in het kader van de werkzaamheden worden gemaakt zoals bedoeld in het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie (Brvvp). In dit kader heeft verweerder in aanmerking genomen dat wettelijke bepalingen primair grammaticaal moeten worden uitgelegd. Verweerder heeft voorts verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:6741). Per 1 juni 2016 wordt binnen de Dienst Infrastructuur van de Landelijke eenheid het Brvvp correct toegepast. Dat in het verleden anders werd omgegaan met declaraties, maakt niet dat onterechte betalingen zouden moeten voortduren. Eisers kunnen, als aan de voorwaarden wordt voldaan en sprake is van een dienstreis, hun declaraties nog altijd vergoed krijgen. Hun rechtspositie is dan ook niet aangetast. Van een afbouwregeling hoeft daarom geen sprake zijn. De gemaakte noodzakelijke kosten tijdens de dienst zoals kosten voor toiletbezoek of parkeergeld, kunnen eisers declareren als operationele kosten. Ook kan de dienst zorgdragen voor een mee te nemen maaltijd als het niet mogelijk is om een lunch- of avondmaaltijd te nuttigen op een politielocatie in de buurt dan wel anderszins. Dit maakt echter niet dat deze declaraties zien op dienstreizen. Dienstreizen zijn volgens verweerder reisbewegingen met een incidenteel karakter. De reisbewegingen die eisers tijdens hun surveillancediensten maken behoren volgens verweerder tot de kern van hun werkzaamheden, zij zijn de werkzaamheden.
2. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat de ingediende declaraties zien op dienstreizen. Vaststaat dat eisers voor hun werk worden ingezet buiten hun plaats van tewerkstelling. Volgens eisers leidt een taalkundige lezing van artikel 8 van het Brvvp tot de conclusie dat ze dienstreizen maken en dus aanspraak kunnen maken op de gevraagde vergoedingen, zoals zij dit voorheen ook altijd hebben kunnen doen. Volgens eisers is artikel 8 van het Brvvp volstrekt helder en wijkt verweerder zonder goede motivering af van de logische en taalkundige uitleg van dit artikel. Verder hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat, als aangenomen moet worden dat verweerder een juiste uitleg geeft aan het Brvvp, hij moet voorzien in een goede afbouwregeling.
3. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Brvvp wordt onder dienstreis verstaan: het door de ambtenaar, in het kader van zijn werkzaamheden, reizen en verblijven binnen Nederland en buiten de plaats van tewerkstelling.
4.1
De rechtbank moet als eerste de vraag beantwoorden of verweerder de reisbewegingen die eisers tijdens hun diensten hebben gemaakt, terecht niet heeft aangemerkt als dienstreizen in de zin van artikel 8 van het Brvvp.
4.2
De kern van de functie van eisers is het uitvoeren van controles langs en op de snelweg en op het water. Hun reizen en verblijven buiten de plaats van tewerkstelling is dus inherent aan de werkzaamheden die zij verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze structurele reisbewegingen van eisers in het kader van hun reguliere dienstverrichting worden onderscheiden van dienstreizen in de zin van het Brvvp, die juist een incidenteel karakter hebben. Zo is ook in de Nota van Toelichting bij het Besluit vergoeding dienstreizen politie (Bvdp; Staatsblad 1994, nr. 217, pag. 7) vermeld dat het Bvdp ten opzichte van het Reisbesluit 1971 een aantal verschillen vertoont, waarbij onder andere als meest belangrijke wordt genoemd dat de regeling wordt toegespitst op de incidentele dienstreizen. Uit de Nota van Toelichting bij het Brvvp (Staatsblad 2008, 234), dat het Bvdp vanaf 1 juli 2008 heeft vervangen, blijkt niet dat niet langer wordt uitgegaan van het incidentele karakter van dienstreizen. Verweerder heeft dan ook terecht de reisbewegingen die eisers tijdens hun diensten hebben gemaakt niet aangemerkt als dienstreizen, en dus evenzeer terecht de ingediende declaraties afgewezen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder niet te voorzien in een afbouwregeling. Anders dan in de door eisers aangehaalde zaken is hier geen sprake van een toelage die onderdeel is gaan uitmaken van de bezoldiging van eisers. Het gaat hier immers om vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten. Eisers zijn tijdig geïnformeerd over de uniforme en correcte toepassing van de regeling per 1 juni 2016 en konden hiermee dus rekening houden bij het doen van uitgaven. Dat de regeling voor eisers voorheen te ruim is toegepast, geeft geen reden voor een ander oordeel. Van belang hierbij is dat voor de uitvoering van de dienst nodige en onvermijdbare kosten, zoals kosten voor toiletbezoek of voor parkeren, nog altijd kunnen worden gedeclareerd als operationele kosten.
6. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
7. Voor een vergoeding van de proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Buiskool, voorzitter, en mr. M. Kraefft en
mr. L.N. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.