In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. De belanghebbende had op 28 september 2018 een verzoek om teruggaaf ingediend, maar de inspecteur had dit verzoek niet doorgestuurd naar de Belgische belastingautoriteiten. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur gelast het teruggaafverzoek alsnog door te sturen naar België en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende tot een bedrag van € 1.000.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de inspecteur in het kader van deze procedure het ondernemerschap van de belanghebbende voor de omzetbelasting niet heeft betwist. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur niet tijdig had beslist op het bezwaarschrift van de belanghebbende, wat aanleiding gaf tot de toekenning van immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft echter het verzoek om materiële schadevergoeding afgewezen, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd van de door haar geleden schade.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij beroepsmatige rechtsbijstand had ontvangen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en de rechters zijn normaal gesproken werkzaam bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, maar waren in 2021 gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.