In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor de jaren 2013 en 2014, alsook vergrijpboeten en belastingrente. De inspecteur stelde dat de belanghebbende, die in 2015 was veroordeeld voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne, niet de vereiste aangifte had gedaan en dat de aangiften niet klopten. De rechtbank heeft het geschil in verschillende stappen beoordeeld, waarbij de inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de aangiften niet correct waren. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende te lage aangiften had gedaan. De enkele omstandigheid dat de belanghebbende was aangetroffen met cocaïne was onvoldoende om te concluderen dat hij inkomsten had genoten die niet waren aangegeven. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen, en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.