ECLI:NL:RBZWB:2021:3256

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
BRE-18_3046
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en vergrijpboeten in verband met cocaïnebezit

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor de jaren 2013 en 2014, alsook vergrijpboeten en belastingrente. De inspecteur stelde dat de belanghebbende, die in 2015 was veroordeeld voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne, niet de vereiste aangifte had gedaan en dat de aangiften niet klopten. De rechtbank heeft het geschil in verschillende stappen beoordeeld, waarbij de inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de aangiften niet correct waren. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende te lage aangiften had gedaan. De enkele omstandigheid dat de belanghebbende was aangetroffen met cocaïne was onvoldoende om te concluderen dat hij inkomsten had genoten die niet waren aangegeven. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen, en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/3046 tot en met 18/3049
uitspraak van 16 april 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, alsmede daarbij beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 mei 2018 de tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op 16 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende, eenmaal in de zaak 18/3046, een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende is, na zijn verzoek daartoe, door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, om schriftelijk te repliceren. Belanghebbende heeft niet van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers LLM, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op 24 december 1971 en gehuwd met [echtgenote] . Belanghebbende en zijn echtgenote hebben twee (minderjarige) kinderen.
2.2.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 gedaan. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt voor 2013 € 19.238 en voor 2014 € 19.513. In de aangiften heeft belanghebbende voor 2013 een loon vermeld van € 27.938 en voor 2014 een loon van € 25.513.
2.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 mei 2014 de aanslag IB/PVV 2013 en met dagtekening 23 mei 2015 de aanslag IB/PVV 2014 overeenkomstig de aangiften opgelegd. De inspecteur heeft geen aanslagen Zvw opgelegd.
2.4.
Op 18 september 2015 is belanghebbende door de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden (waarvan 8 maanden voorwaardelijk) voor het opzettelijk vervoeren van ongeveer 6,7 kilogram cocaïne.
2.5.
Op 30 juni 2016 heeft de inspecteur op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om informatie uit het strafrechtelijke onderzoek tegen belanghebbende met het oog op beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015. Op 1 juli 2016 heeft de officier van justitie die toestemming verleend.
2.6.
Tot de door de officier van justitie overgelegde stukken behoort een proces-verbaal van bevindingen van de politie-eenheid Oost-Brabant van 23 februari 2015. Hierin is onder meer opgenomen dat de politie in de avond van 22 februari 2015 een melding kreeg dat in een leegstaande woning in de wijk [wijk] te ’ [plaats] twee personen rondliepen met gebruikmaking van een zaklamp. Toen de politie ter plekke arriveerde verliet belanghebbende de woning met een tas in zijn handen. Na onderzoek is gebleken dat zich in die tas 6,72040 kilogram cocaïne bevond. Even later kwam ook de andere persoon naar buiten. Hij was in het bezit van de sleutels van het huis. Beide personen zijn aangehouden. Bij doorzoeking van de woning zijn geen ter zake doende goederen aangetroffen.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een proces verbaal van bevindingen van 16 juli 2016 van het Team Expertise en Wetenschap van de politie inzake de groothandelsprijs van cocaïne (nummer [nummer] ). Hierin wordt verklaard dat de groothandelsprijs van cocaïne in de jaren 2013 tot en met 2015 onveranderd heeft gelegen tussen € 25.000 en € 35.000 per kilogram.
2.8.
In juli 2016 is de inspecteur bij belanghebbende een belastingcontrole ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2015. Op 23 augustus 2017 is daarvan een (definitief) rapport opgemaakt. Hierin is in onderdeel 6 onder meer het volgende opgenomen:
“De inkoopwaarde (van de cocaïne, RB) is door mij gesteld op € 27,50 per gram, zijnde de gemiddelde inkoopprijs die op dat moment in de markt gehanteerd is. Dit wordt bevestigd in een opgemaakt proces-verbaal van de politie Oost- Brabant bekend onder nummer [nummer] .
Dit leidt tot de volgende berekening:
- 6.720,40 gram x € 27.50 = € 184.811,00.
De inkoopprijs in 2015 komt hierdoor op € 184.811,00 voor 6.720,40 gram cocaïne. Om deze hoeveelheid cocaïne te kunnen aanschaffen moet de heer [belanghebbende] vóór 22 februari 2015 in bezit zijn geweest van een vermogen met een waarde van € 184.811,00. Met behulp van de financiële gegevens van de jaren 2013, 2014 en 2015 die bekend zijn bij de Belastingdienst is een onderzoek gedaan naar ontstaan en herkomst van dit vermogen. Uit de bank- en loongegevens van de Belastingdienst is het bedrag van € 184.811,00 niet te achterhalen en ga ik er ervan uit dat deze bedragen contant ontvangen zijn in de jaren 2013 en 2014. Het bedrag zal naar rato over de jaren 2013 en 2014 worden verdeeld.
De contante ontvangsten in 2013 komen hierdoor op € 184.811,00 x 1/2 = € 92.405,50.
De contante ontvangsten in 2014 komen hierdoor op € 184.811,00 x 1/2 = € 92.405,50.”
2.9.
Op basis van deze bevindingen heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 (dagtekening respectievelijk 17 februari 2018 en 9 december 2017) en 2014 (dagtekening respectievelijk 13 januari 2018 en 11 januari 2018) opgelegd, waarbij hij in navolging van de controle-ambtenaar de gestelde ontvangsten als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt. Het belastbare inkomen uit werk en woning over 2013
is daarbij vastgesteld op (€ 19.238 +/+ € 92.405 =) € 111.643 en dat van 2014 op
(€ 19.513 +/+ € 92.405 =) € 111.918. De inspecteur heeft daarbij tevens vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
Het bijdrage-inkomen is voor zowel 2013 als voor 2014 vastgesteld op € 92.405. De navorderingsaanslagen Zvw zijn opgelegd naar het maximum bijdrage-inkomen in 2013 van € 50.853 en in 2014 van € 51.414. Daarbij is tevens belastingrente in rekening gebracht.

3.Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 gedaan?
Heeft de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen navorderingsaanslagen opgelegd?
Zijn de boetes terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de tweede vraag behandelen.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende voor elk van de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom voor elk van die jaren de bewijslast dient te worden omgekeerd. Belanghebbende is van mening dat hij alle inkomsten heeft aangegeven en dat daarom wel de vereiste aangifte is gedaan.
4.3.
In artikel 27e, lid 1, AWR is opgenomen dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR houdt in dat in het geval van het niet doen van de vereiste aangifte, de bewijslast voor belanghebbende wordt omgekeerd en verzwaard.
4.4.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV 2013 en 2014 heeft gedaan. In dat geval kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast een of meer gebreken in de aangifte worden vastgesteld die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [1]
4.5.
De inspecteur moet dus in eerste instantie met inachtneming van de normale regels van bewijslast aannemelijk maken dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De inspecteur heeft in dat verband betoogd dat belanghebbende is aangetroffen met 6,7 kilogram cocaïne en dat hij als houder ook wordt geacht bezitter en eigenaar van die cocaïne te zijn. Omdat de uitgaven van belanghebbende (het bedrag dat nodig is voor het aankopen van netto 6,7 kilogram cocaïne) de in de aangifte IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 aangegeven inkomsten in ruime mate overtreffen moet belanghebbende in die jaren inkomsten hebben genoten tot een bedrag dat gelijk staat aan de inkoopwaarde van de cocaïne, aldus de inspecteur.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee, tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende tot een te laag bedrag de aangiften voor de onderhavige jaren heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat belanghebbende is aangetroffen met een tas, waarin zich 6,7 kilogram cocaïne bevond, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden. Belanghebbende is niet veroordeeld voor het bezit van cocaïne, maar “slechts” voor het vervoer ervan. De woning waaruit hij met de tas cocaïne kwam, was niet van hem en hij bezat er ook geen sleutels van. Belanghebbende heeft onbetwist verklaard dat hij nooit dure auto’s heeft gereden of dure vakanties of een groot bestedingspatroon heeft gehad. De inspecteur heeft geen andere omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, ter ondersteuning van zijn standpunt. Zo heeft hij niets gezegd over de wijze waarop belanghebbende die inkomsten zou hebben vergaard of over het uitgavenpatroon van belanghebbende. Daar is ook geen onderzoek naar gedaan, hetgeen in deze situatie wel op zijn weg had gelegen. Hij heeft geen kasopstelling en/of vermogensvergelijking gemaakt. In de systemen van de Belastingdienst zijn geen aanwijzingen gevonden dat belanghebbende inkomsten en/of vermogen had waarmee hij de cocaïne heeft kunnen aanschaffen, terwijl de gedingstukken ook overigens geen duidelijkheid verschaffen over belanghebbendes verdere betrokkenheid bij die cocaïne. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de verklaring van belanghebbende dat hem is gevraagd iets weg te brengen, waarvoor hij een minimaal bedrag zou krijgen en dat hij in verband met mogelijke represailles daarbij geen namen durft te noemen van betrokkenen, geloofwaardig. Dat betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2013 en 2014 inkomsten heeft genoten waarmee hij cocaïne heeft gekocht. De verwijzing van de inspecteur naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4305, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat betrof een wezenlijk andere situatie dan de onderhavige.
4.7.
Het voorgaande houdt in dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan en het houdt tevens in dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 dienen te worden vernietigd. Omdat de boete- en rentebeschikkingen een rechtstreeks gevolg zijn van de navorderingsaanslagen dienen ook die beschikkingen te worden vernietigd. Hiermee zijn de vragen die vermeld staan onder de geschilpunten 2 tot en met 4 beantwoord in het voordeel van belanghebbende. De eerste vraag of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd behoeft geen beantwoording.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.397 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 vanwege het aantal van vier zaken, waarin het beroep gegrond wordt verklaard).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 en de boete- en rentebeschikkingen;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.397;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. P.C. van der Vegt, rechters, in aanwezigheid van drs. M.J.G. Letschert, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
drs. M.J.G. Letschert mr. drs. M.M. de Werd
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.