In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger, had op 10 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor het jaar 2018. De inspecteur had echter niet tijdig beslist op dit bezwaar, wat leidde tot het indienen van beroep wegens niet-tijdig beslissen op 17 februari 2021. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in beginsel uiterlijk op 24 september 2020 had moeten beslissen, maar dit niet had gedaan. Hierdoor was het beroep tegen het niet-tijdig beslissen gegrond.
De rechtbank heeft ook de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442, aangezien de inspecteur niet tijdig had beslist. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de inspecteur binnen twee weken na de uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar moet doen, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend, maar heeft wel bepaald dat het griffierecht van € 49 aan de belanghebbende moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn aangetekend op de hoogte gesteld van de beslissing.