ECLI:NL:RBZWB:2021:3004

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7494 t/m 17_7496 en 17_7498
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over recht op integrale proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2021 uitspraak gedaan over de vraag of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2011 tot en met 2014, welke hij later gedeeltelijk vernietigde. Belanghebbende verzocht om een integrale kostenvergoeding, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze vergoeding rechtvaardigden. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van vergaande onzorgvuldigheid van de inspecteur en dat de belastingrechter niet bevoegd was om te oordelen over de strafrechtelijke aspecten van de zaak. De beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7494 tot en met 17/7496 en 17/7498
uitspraak van 25 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 navorderingsaanslagen en voor het jaar 2014 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en over alle jaren bij gelijktijdige beschikkingen heffings-/belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 oktober 2017 de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013 vernietigd en de definitieve aanslag IB/PVV voor 2014 verminderd. De beschikkingen heffings-/belastingrente zijn dienovereenkomstig vernietigd dan wel verminderd. Bij afzonderlijke beschikkingen, eveneens met dagtekening 18 oktober 2017, heeft de inspecteur beslist op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een (integrale) kostenvergoeding.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de beslissingen over de kostenvergoedingen bij brief van 20 november 2017, ontvangen bij de rechtbank op 22 november 2017, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 46 wegens samenhangende zaken.
1.4.
De inspecteur heeft op 25 januari 2018 een verweerschrift ingediend voor alle zaaknummers.
1.5.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2018, 11 februari 2019, 18 april 2019 en 29 mei 2019 aanvullende stukken ingediend. Een kopie van die stukken is steeds aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019 te Tilburg. De rechter heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift van dit proces-verbaal is op 25 juni 2019 aan partijen toegestuurd. In het begeleidend schrijven bij dat proces-verbaal heeft de rechter het onderzoek heropend en de zaken verwezen voor behandeling door een meervoudige kamer.
1.7.
Voorafgaand aan de behandeling van de zaken door de meervoudige kamer op 26 maart 2020 heeft belanghebbende op 12 maart 2020 nadere stukken ingediend. Een kopie daarvan is aan de inspecteur gestuurd. De geplande behandeling op 26 maart 2020 is vanwege de Corona-maatregelen niet doorgegaan.
1.8.
Op 6 januari 2021 heeft belanghebbende een aanvullend stuk ingediend. Een kopie hiervan is aan de inspecteur gestuurd.
1.9.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021 te Breda. Voor een overzicht van de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van die zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verstuurd.
1.10.
De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd binnen zes weken.
1.11.
Bij brieven met dagtekening 1 maart 2021 en 12 april 2021 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met steeds zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [echtgenote] (hierna: de echtgenote). Op naam van de echtgenote staat in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel een onderneming met de handelsnaam ‘ [onderneming] ’ ingeschreven (hierna: de onderneming). De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de verkoop van hondenpups.
2.2.
Tot [datum] was de onderneming gevestigd op het adres [adres 1] te [woonplaats] , zijnde het woonadres van belanghebbende. Vanaf [datum] is de onderneming gevestigd op het adres [adres 2] .
2.3.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangiften IB/PVV ingediend voor de jaren 2011 tot en met 2014. De inspecteur heeft over de jaren 2011 tot en met 2013 de aanslagen IB/PVV conform de ingediende aangiften opgelegd.
2.4.
Op 11 februari 2016 heeft de inspecteur een artikel 55 AWR-verzoek gedaan aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Op 11 april 2016 heeft, onder leiding van de Officier van Justitie, in de woning van belanghebbende een doorzoeking plaatsgevonden. Onder andere zijn toen administratieve bescheiden in beslag genomen. Op basis van het Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen heeft de Belastingdienst inzage gehad in de in beslag genomen administratie. Vervolgens is een boekenonderzoek aangekondigd bij [onderneming] .
2.5.
De inspecteur heeft het conceptcontrolerapport op 1 november 2016 aan belanghebbende overhandigd. Bij brief van 29 november 2016 is mede namens belanghebbende hierop gereageerd. Naar aanleiding van die reactie heeft de inspecteur geen aanleiding gezien een vaststellingsovereenkomst te sluiten met belanghebbende of het conceptcontrolerapport te herzien. Op 21 december 2016 heeft de inspecteur het definitieve controlerapport aan belanghebbende uitgereikt. Op diezelfde datum heeft de inspecteur (navorderings-)aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 aan belanghebbende opgelegd. Dit omdat de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat de onderneming geen eenmanszaak is van de echtgenote, maar een vennootschap onder firma (hierna: vof) tussen belanghebbende en de echtgenote. Dit heeft geleid tot correcties waarbij een winstaandeel aan belanghebbende is toegekend.
2.6.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, waarin onder meer de in het controlerapport genoemde redenen voor het aanmerken van belanghebbende als ondernemer, gemotiveerd worden betwist en waarin wordt geconcludeerd dat de activiteiten die belanghebbende verricht ten behoeve van [onderneming] te beperkt zijn om van ondernemerschap te kunnen spreken. Naar aanleiding van de in bezwaar verstrekte informatie heeft de inspecteur geconcludeerd dat geen sprake is van een vof en zijn de (navorderings-)aanslagen vernietigd dan wel verminderd. Het verzoek om toekenning van een integrale kostenvergoeding heeft hij afgewezen. Wel heeft hij een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van in totaal € 1.107, zijnde € 246 voor het indienen van een bezwaarschrift en € 246 voor het verschijnen op een hoorzitting, vermenigvuldigd met een factor 1,5 vanwege het gewicht van de zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang.
2.7.
Belanghebbende heeft daarop beroep ingesteld tegen de besluiten van de inspecteur om hem een forfaitaire kostenvergoeding toe te kennen en zijn verzoek om een integrale kostenvergoeding af te wijzen.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
3.2.
Ter zitting hebben partijen verklaard ermee akkoord te zijn dat de stukken die de inspecteur heeft ingebracht in de procedures van de echtgenote ook als ingebracht in deze procedures worden beschouwd.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter beide zittingen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de beslissingen met betrekking tot de toegekende kostenvergoedingen en het toekennen van een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hij heeft gesteld dat de kosten ten minste € 197.045 bedragen en ter onderbouwing van dit bedrag heeft hij diverse facturen ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling voor de enkelvoudige kamer heeft belanghebbende verklaard dat de ingediende facturen niet allemaal voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat aan het opvragen van een specificatie kosten zijn verbonden en dat hij daar de financiële middelen niet voor heeft. Wel heeft belanghebbende tijdens die zitting een bewijsaanbod gedaan voor de kosten die enkel op zijn zaken betrekking hebben.
4.2.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een integrale kostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is sprake als de inspecteur een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden [1] . Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden [2] .
4.3.
Volgens belanghebbende is – zakelijk weergegeven – sprake van vergaande mate van onzorgvuldig handelen tijdens de diverse onderzoeken die naar belanghebbende en zijn echtgenote zijn verricht. Deze onderzoeken zijn volgens belanghebbende door het Regionale Informatie- en Expertise Centrum (hierna: RIEC) gestart op initiatief van de gemeente [gemeente] waarmee belanghebbende en zijn echtgenote al langere tijd een geschil hebben. Voor deze onderzoeken bestaat volgens belanghebbende geen objectieve grondslag.
Het proces-verbaal van 8 maart 2016, dat is gebruikt voor het verkrijgen van het bevel tot binnentreden, is volgens belanghebbende valselijk opgemaakt door een persoon die zowel voor de Officier van Justitie (als buitengewoon opsporingsambtenaar) als voor de Belastingdienst (als controlemedewerker) werkt. Volgens belanghebbende zijn in dat proces-verbaal conclusies getrokken over het I&R-systeem die niet juist zijn en die ook niet zijn geverifieerd bij iemand die meer kennis had van dat systeem.
De Belastingdienst heeft ten onrechte beslag gelegd op de schadevergoedingsvordering die belanghebbende heeft op de gemeente [gemeente] en op de overige bezittingen van belanghebbende met als doel om, op initiatief van de gemeente [gemeente] , de onderneming stil te leggen. Dit druist volgens belanghebbende in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.
Ook heeft de inspecteur de (navorderings-)aanslagen opgelegd terwijl hij wist dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. In de jurisprudentie heeft belanghebbende geen enkel geval gevonden waarbij de inspecteur de stelling inneemt dat geen sprake is van een eenmanszaak, zoals aangegeven door de echtgenote in haar aangiften, maar van een vennootschap onder firma met belanghebbende. De inspecteur heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden en de (navorderings-)aanslagen enkel opgelegd om strafrechtelijke vervolging mogelijk te maken. Gelet op artikel 3:3 van de Awb is volgens belanghebbende sprake van handelen ‘tegen beter weten in’.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat opsporingsbevoegdheden (in strafrechtelijk zin) moeten worden onderscheiden van controlebevoegdheden (in fiscaalrechtelijk zin). Het is niet aan de belastingrechter maar aan de strafrechter om te beslissen of en in hoeverre, gelet op de omstandigheden waaronder bewijsmateriaal ter beschikking is gekomen, het materiaal betreft waarop in het strafproces eventueel geen acht mag worden geslagen dan wel daaraan anderszins gevolgen moeten worden verbonden. Al hetgeen belanghebbende heeft aangedragen met betrekking tot de omstandigheden waaronder de situatie van belanghebbende onder de aandacht is gebracht bij het RIEC en de daaruit volgende strafrechtelijke onderzoeken die daarna zijn gevolgd, alsmede de daarbij toegepaste dwangmiddelen staan niet ter beoordeling aan de belastingrechter. Dat geldt ook voor het proces-verbaal van 8 maart 2016 waar belanghebbende naar verwijst. Dat proces-verbaal is opgemaakt door een buitengewoon opsporingsambtenaar onder verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie en dus niet door de Belastingdienst. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de betrokkenheid van de heer [X] in zowel het strafrechtelijke als het fiscaalrechtelijke traject ernstig (aan de inspecteur toerekenbaar) onzorgvuldig handelen oplevert, verwerpt de rechtbank die stelling. Het is toegestaan om een combinatie van bevoegdheden (dus opsporings- en controlebevoegdheden) te verenigen in één persoon. Die bevoegdheden mogen door elkaar worden gebruikt, mits dat niet leidt tot misbruik. De stellingen dat de (navorderings-) aanslagen enkel zijn opgelegd om strafrechtelijke vervolging van belanghebbende mogelijk te maken en dat sprake is van misbruik van bevoegdheden zijn door belanghebbende niet voldoende onderbouwd.
Ook de vraag of de Belastingdienst al dan niet terecht beslag heeft gelegd op vorderingen en bezittingen van belanghebbende staat niet ter beoordeling aan de belastingrechter.
Dat belanghebbende geen jurisprudentie heeft gevonden over eenzelfde situatie als waarvoor aan hem de (navorderings-)aanslagen zijn opgelegd maakt ook niet dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de inspecteur.
Voorts is geen sprake van een situatie waarin de inspecteur een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. In de nadere motivering van de gronden van de bezwaarschriften van 23 februari 2017 schrijft de voormalig gemachtigde van belanghebbende zelf
“Het rapport van de Belastingdienst geeft een beeld van de papieren werkelijkheid”.Ook wordt in dat stuk voor het eerst een toelichting gegeven voor de overige door de inspecteur gebruikte aanknopingspunten voor het stellen van ondernemerschap bij belanghebbende. Daarvan uitgaande hoefde het voor de inspecteur bij het opleggen van de (navorderings-)aanslagen niet direct duidelijk te zijn dat hij een besluit had genomen terwijl op het moment van het opleggen daarvan al duidelijk was dat zij in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 25 mei 2021 gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. drs. J.H. Bogert en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van
mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het
Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting.
Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het
openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.