In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag in het recht van schenking. De inspecteur had een aanslag opgelegd van € 521.477 wegens een verkrijging in 2015, die later werd verminderd tot € 429.507. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de helft van de winst uit een lucratieve huurovereenkomst als schenking heeft aangemerkt, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van verarming van de partner van de belanghebbende. De voorbereidende werkzaamheden van de vennootschap van de partner hebben niet geleid tot een juridisch afdwingbaar recht met economische waarde. De voordelen uit de huurovereenkomst behoren direct tot het vermogen van de gezamenlijke vennootschap en niet tot de vennootschap van de partner. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de aanslag en de uitspraak op bezwaar, en kent de belanghebbende een schadevergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.