ECLI:NL:RBZWB:2021:2604

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1694 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die eerder een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een nieuwe uitkering op grond van de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De aanvraag was afgewezen omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij in de noodzakelijke kosten van bestaan kon voorzien. Tijdens de zitting op 19 mei 2021 is verzoeker verschenen, bijgestaan door een tolk en zijn gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J.P.C. Schouten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien sinds de intrekking van zijn eerdere uitkering. Verzoeker had diverse documenten ingeleverd, maar zijn verklaringen over leningen en buitenlandse reizen waren inconsistent en niet onderbouwd met concrete bewijsstukken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, maar dat het college goede redenen had om de aanvraag af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en bewijsvoering bij aanvragen voor bijstandsuitkeringen, vooral in situaties waarin eerdere uitkeringen zijn ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoeker niet heeft aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen. De beslissing is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1694 PW VV

uitspraak van 25 mei 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit) van het college over het afwijzen van een aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet. Hij heeft de voorzieningenrechter op 13 april 2020 gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 mei 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door de tolk [naam tolk] en door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.C. Schouten.

Overwegingen

1.
Feiten
Verzoeker ontving tot 1 juli 2019 een bijstandsuitkering. Het college heeft die uitkering met een besluit van 12 augustus 2019 per 1 juli 2019 ingetrokken en over de periode van 14 januari 2017 tot 1 juli 2019 ingetrokken, omdat verzoeker niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Daaraan lag ten grondslag dat verzoeker geen of onjuiste informatie had verstrekt over het grote aantal buitenlandse reizen dat hij gemaakt had en zijn verblijf in het buitenland, waardoor het recht op bijstand niet vastgesteld kon worden. De uitkering was uitbetaald tot en met 30 juni 2019.
Verzoeker heeft op 21 september 2020 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering.
Op 24 september 2020 heeft een medewerker van het college een telefonisch pre-screeningsgesprek met verzoeker gehad.
Het college heeft verzoeker verschillende keren gevraagd om gegevens/bewijsstukken in te leveren over onder andere zijn financiële situatie en om objectieve en verifieerbare gegevens in leveren over de manier waarop hij in de periode van 1 juli 2019 tot de melding voor een uitkering in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn eventuele gezinsleden heeft voorzien.
Verzoeker heeft diverse documenten ingeleverd.
Hij is op 10 november 2020 gehoord door twee medewerkers van het team juridische zaken en naleving. Hierbij is telefonisch een tolk Syrisch-Arabisch ingeschakeld.
Op 12 november 2020 is over het onderzoek naar verzoekers recht op een bijstandsuitkering gerapporteerd in de Rapportage inzet handhaving bij de poort (hierna: handhavingsrapport).
2.
Standpunt van het college
Het college heeft in het bestreden besluit de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Volgens het college heeft verzoeker onvoldoende duidelijkheid gegeven over hoe hij in de periode vanaf juli 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat het vooral gaat om onduidelijkheid over leningen die verzoeker met anderen dan zijn kinderen (derden) heeft gesloten, en waarvan verzoeker stelt dat hij ze heeft afgesloten om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het gaat ook om onduidelijkheid over betalingen die verzoeker volgens zijn bankafschriften gedaan heeft voor de aankoop van vliegtickets in de periode van december 2019 tot en met juni 2020.
3.
Standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij al meer dan een jaar zelf geen inkomen heeft, afgezien van de belastingtoeslagen. Er zijn aanzienlijke schulden ontstaan. Hij heeft alle relevante stukken ingeleverd waaruit blijkt waarvan hij vanaf 1 juli 2019 geleefd heeft. Hij heeft geld geleend van derden. Ook zijn drie kinderen hebben bijgedragen in de kosten. Verzoeker stelt dat hij vanaf de aanvraagdatum voor een uitkering niet meer in het buitenland is geweest. In zijn paspoort zijn na 2019 geen stempels meer gezet vanwege reizen naar het buitenland.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd te bepalen dat het college hem vanaf 1 oktober 2020 tot zes weken na de datum van bekendmaking van het besluit op bezwaar voorschotten moet toekennen naar de voor verzoeker geldende norm.
4.
Onverwijlde spoed
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het voldoende aannemelijk dat er een onomkeerbare situatie dreigt als gevolg van acute financiële nood, omdat verzoeker al geruime tijd geen bijstandsuitkering meer heeft ontvangen en er inmiddels schulden zijn ontstaan. Daarom wordt aangenomen dat sprake is van onverwijlde spoed. Het college heeft dit niet betwist.
5.
Toetsingskader van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter overweegt dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder moet deze beslissing het resultaat zijn van een belangenafweging. Daarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
6.
Wetgeving die van toepassing is
In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
7.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
7.1
De voorzieningenrechter moet beoordelen of het college in het bestreden besluit goede redenen had om de bijstandsaanvraag af te wijzen.
7.2
De te beoordelen periode bij een aanvraag om algemene bijstand loopt van de datum waarop de aanvrager zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op die aanvraag. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 21 september 2020 tot en met 2 december 2020.
7.3
Het gaat in dit geval om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Dan moet de aanvrager aannemelijk maken dat hij daar recht op heeft. Hij moet de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige openheid van zaken geven over bijvoorbeeld zijn financiële situatie, en zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. De aanvrager moet dus de gegevens inleveren die nodig zijn voor een goede beoordeling van zijn aanvraag. Vervolgens moet het college in het kader van de onderzoekplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Wanneer de aanvrager onvoldoende duidelijkheid geeft, is dit een reden om bijstandsuitkering te weigeren wanneer daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
7.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college goede redenen had om aan verzoeker gegevens over zijn financiële situatie te vragen over de periode van 1 juli 2019 tot de datum waarop hij zich had gemeld om een uitkering aan te vragen. Hij heeft zich immers pas geruime tijd nadat de uitkering was ingetrokken weer bij het college gemeld. Hij heeft niet gesteld dat hij in de tussenliggende periode gewerkt heeft.
7.5
De handhavingsmedewerkers hebben aan de hand van verzoekers bankafschriften geconstateerd dat verzoeker in de periode van december 2019 tot en met juni 2020 betalingen verrichtte voor de aankoop van vliegtickets.
Verzoeker heeft hierover op 10 november 2020 tegen de handhavingsmedewerkers gezegd dat hij de vliegtickets kocht voor zijn Libanese vriend en zijn vrouw omdat hij ervaring heeft met deze aankopen, en dat zij hem niet hebben terugbetaald omdat hij nog een schuld van € 15.000,- bij hen heeft. Verzoeker heeft deze stelling echter niet met concrete en controleerbare gegevens onderbouwd.
Daarbij komt dat verzoeker wisselend heeft verklaard over zijn reizen naar het buitenland nadat de bijstandsuitkering was ingetrokken. Op 24 september 2020 zei hij tijdens de telefonische prescreening dat hij sinds 1 juli 2019 niet meer naar het buitenland is gereisd. Tijdens de hoorzitting in bezwaar zei hij echter dat hij naar Turkije vliegt om voor zijn zieke vader in Turkije te zorgen. Verder heeft verzoeker volgens het ontruimingsvonnis van de rechtbank van 24 maart 2021 bij de rechtbank aangevoerd dat hij in maart 2020 op vakantie is gegaan naar Marokko, en als gevolg van corona pas na tien maanden terug kon naar Nederland. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat verzoeker tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter heeft gezegd dat wat in het ontruimingsvonnis staat niet klopt, omdat hij in maart 2020 naar een oom in Athene is gereisd en daar ongeveer vijf maanden is geweest.
De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker, gelet op zijn wisselende verklaringen en het ontbreken van concrete en controleerbare bewijsstukken, onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de betalingen voor vliegtickets in de periode van december 2019 tot en met juni 2020.
7.6
De voorzieningenrechter overweegt over de leningen van derden waarvan verzoeker naar eigen zeggen heeft geleefd, heeft het volgende.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de hoogste rechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand wanneer en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn wanneer die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt om te voorzien in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). In dat geval moet de betrokkene aannemelijk maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat de betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daarvoor in beginsel voldoende zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188), maar is niet altijd per se noodzakelijk.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker onvoldoende concreet en controleerbaar aannemelijk gemaakt dat hij van 1 juli 2019 tot en met 2 december 2020 heeft geleefd van leningen van derden.
Zo heeft verzoeker van de lening van € 5.000,- van een mensensmokkelaar geen enkel bewijsstuk ingeleverd.
In de verklaring van 10 maart 2020 die verzoeker heeft ingeleverd, staat dat verzoeker van zijn vriend € 2.500,- geleend heeft, dat hij hem bovendien zijn auto heeft gegeven en dat de auto € 1.500,- kost. De voorzieningenrechter overweegt dat die verklaring alleen door verzoeker is ondertekend, en niet door zijn vriend die de lening gegeven zou hebben. Bovendien blijkt er niet uit dat de lening bedoeld is voor het levensonderhoud van verzoeker en dat hij de lening moet terugbetalen. Dat verzoeker, zoals hij tijdens de hoorzitting in bezwaar zei, pas hoeft terug te betalen als hij werk heeft, is onvoldoende concreet. Bovendien heeft verzoeker op 10 november 2020 tegen de handhavingsmedewerkers gezegd dat hij de auto voor € 1.700,- verkocht heeft. Hij heeft verder bij het college geen bewijsstukken van de verkoop van de auto ingeleverd.
In de schuldbekentenis van 12 februari 2018 staat dat verzoeker € 15.000,- geleend heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat die schuldbekentenis alleen door verzoeker zelf ondertekend is, en niet door degene die de lening heeft gegeven. Ook blijkt er niet uit dat het geleende bedrag voor levensonderhoud bedoeld is. Bovendien dateert de verklaring al van voordat de bijstandsuitkering was ingetrokken. Verzoeker heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar over deze verklaring gezegd dat hem € 12.000,- geleend is, maar dat degene die de lening heeft gegeven wil dat verzoeker € 15.000,- terugbetaalt en dat de € 3.000,- extra een soort van rente is. Tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter zei verzoeker echter dat hij het bedrag van € 15.000,- heeft geleend en dat het niet over rente gaat. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker ook over deze lening wisselende verklaringen heeft afgelegd.
Verder blijkt uit verzoekers bankafschriften dat tussen 1 juli 2019 en 2 december 2020 diverse derden geld op zijn bankrekening gestort hebben. Verzoeker heeft niet concreet en controleerbaar onderbouwd dat (ook) dit leningen waren.
Verzoeker heeft tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter gezegd dat het in zijn cultuur niet gebruikelijk is om leningen van bekenden op schrift te zetten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1814), is dit echter een omstandigheid die voor risico en rekening van verzoeker moet komen.
7.7
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker alleen al op grond van het voorgaande onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie in de periode van 1 juli 2019 tot en met 2 december 2020.
Dat maakt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond hoe hij in die periode in het levensonderhoud heeft voorzien, en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het college had daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter goede redenen om de bijstandsaanvraag af te wijzen. Voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening bestaat geen reden.
8.
Conclusie en proceskosten
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 25 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.