ECLI:NL:RBZWB:2021:2384

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6301
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. De eiser ontving sinds 4 januari 2011 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college heeft op 29 juli 2019, met een tekstuele aanpassing op 30 juli 2019, het recht van eiser op bijstandsuitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 februari 2017. Tevens heeft het college een bedrag van € 34.147,67 aan ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd en een aanvraag van eiser om bijstandsuitkering per 18 september 2019 afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. Eiser heeft aangevoerd dat zijn gezondheidssituatie hem niet in staat stelde om deze informatie te verstrekken, maar de rechtbank oordeelde dat de inlichtingenplicht een objectieve verplichting is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt. De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden het recht op bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering gerechtvaardigd was, omdat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien.

Eiser heeft ook een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar deze is afgewezen omdat hij niet heeft aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden waren die recht gaven op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6301 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser ] , eiser

gemachtigde: mr. R. Joosen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 29 juli 2019, tekstueel aangepast bij besluit van 30 juli 2019 (primair besluit I) heeft het college eisers recht op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingetrokken met ingang van 22 februari 2017.
In het besluit van 4 september 2019 (primair besluit II) heeft het college de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 22 februari 2017 tot en met 16 juni 2019, zijnde € 34.147,67, van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 6 november 2019 (primair besluit III) heeft het college de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering per 18 september 2019 afgewezen.
Eiser heeft hangende bezwaar een verzoek om voorlopige voorziening ingediend (zaaknummer BRE 19/5460 VV). Bij uitspraak van 20 november 2019 is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft voor het verweer verwezen naar het verweerschrift van 28 november 2019, ingediend bij de Adviescommissie voor de bezwaarschriften.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 1 april 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en [naam vertegenwoordiger ] namens het college.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser ontvangt sinds 4 januari 2011 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
Eiser huurde een woning aan het [adres] te [woonplaats] en heeft bij het college opgegeven hier woonachtig te zijn (het uitkeringsadres).
1.3
In het kader van een routineonderzoek is in mei 2019 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. Op basis van de bevindingen uit dit administratieve onderzoek is vervolgonderzoek verricht naar eisers feitelijke woon- en leefsituatie.
1.4
Eiser is uitgenodigd door de handhavingsspecialisten van de gemeente [woonplaats] voor een gesprek op 17 juni 2019. Eisers recht op een bijstandsuitkering is met ingang van 17 juni 2019 opgeschort, omdat hij niet is verschenen op dit gesprek.
1.5
Vervolgens hebben waarnemingen plaatsgevonden en is buurtonderzoek gedaan. Op 5 juli 2019 heeft alsnog een gesprek plaatsgevonden met eiser in het gemeentehuis, en aansluitend een huisbezoek. De resultaten van het onderzoek zijn door de handhavingsspecialisten vastgelegd in een rapport van datum 30 juli 2019.
Geschil
2. In geschil is of het college op goede gronden:
  • eisers recht op bijstand heeft ingetrokken met ingang van 22 februari 2017,
  • het aan eiser uitbetaalde bedrag aan bijstandsuitkering over de periode van 22 februari 2017 tot en met 16 juni 2019 heeft teruggevorderd, en
  • eisers aanvraag van 18 september 2019 om een bijstandsuitkering heeft afgewezen.
Wettelijk kader
3. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Intrekken recht op bijstand
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 februari 2017 (datum intrekking) tot 29 juli 2019 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser sinds 22 februari 2017 feitelijk niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Dit blijkt volgens het college uit eisers verklaring van 5 juli 2019, de bevindingen van het huisbezoek, de energiegegevens vanaf 2017 en de verklaring van de buurvrouw. Door geen melding te maken van zijn verblijf elders heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Hierdoor is onduidelijkheid ontstaan over eisers woon- en verblijfplaats en is zijn recht op bijstand niet vast te stellen.
4.3.
In het beroepschrift heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat geen toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken.
Eiser stelt verder dat schending van de inlichtingenplicht hem niet kan worden verweten. Eiser wijst op zijn gezondheidssituatie. Daarnaast stelt eiser dat het college bekend was met eisers ziektebeeld, zijn wijze van leven en regelmatig verblijf bij familie en vrienden wegens ziekte. Opgemerkt wordt dat het college eiser nog gesproken heeft op 2 mei 2017 in het kader van (ontheffing van) de arbeidsverplichtingen. Daarbij komt dat eiser in januari 2017 op verzoek van het college bankafschriften had aangeleverd, waaruit het college had kunnen opmaken dat er door eiser geen pintransacties in [woonplaats] werden gedaan. Op basis van deze gegevens heeft het college zijn bijstandsuitkering voortgezet en eiser ging ervan uit dat hij had voldaan aan de inlichtingenplicht. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 16 van de Participatiewet en stelt daartoe dat bijstandverlening volstrekt onvermijdelijk was, omdat hij in een medische acute noodsituatie verkeerde en de bijstandsbehoeftige omstandigheden waarin hij verkeerde op geen enkele andere wijze te verhelpen waren.
4.4.
De rechtbank overweegt dat niet langer in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank is van oordeel dat eiser bij het college had moeten melden dat hij niet op het uitkeringsadres in [woonplaats] verbleef. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. De stelling van eiser dat hem dit vanwege lichamelijke en psychische problemen niet kan worden verweten, treft geen doel, omdat de inlichtingenplicht in artikel 17 van de Participatiewet een objectieve verplichting is. Dit betekent dat verwijtbaarheid in het kader van het nakomen van deze verplichting geen rol kan spelen.
Voor zover eiser aanvoert dat het college al bekend had kunnen zijn met zijn leefwijze en verblijf elders, ontslaat hem dat niet van de inlichtingenverplichting. Het was aan hem om dit eerder te melden. Het college kan geen verwijt worden gemaakt, dat eisers recht op bijstand niet eerder is onderzocht. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek op 2 mei 2017 in het kader van (ontheffing van) de arbeidsverplichtingen tevens gesproken is over zijn woon- en leefsituatie.
Eisers stelling dat afgezien moet worden van intrekking van zijn recht op bijstand, omdat sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Participatiewet, kan hem niet baten. Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2 van de Participatiewet, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. De rechtbank stelt vast dat eiser behoort tot de kring van rechthebbenden zoals omschreven in artikel 11 van de Participatiewet, en dat hij niet op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de Participatiewet is uitgesloten van het recht op bijstand. Daarom kan eiser niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. [1]
Uit het voorgaande volgt dat het college op goede gronden het recht van eiser op een bijstandsuitkering heeft ingetrokken met ingang van 22 februari 2017.
Terugvordering
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt verplicht te zijn over te gaan tot terugvordering van hetgeen ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen, als sprake is van intrekking van de uitkering vanwege schending van de inlichtingenplicht. In dit geval wordt daarom een bedrag van € 34.147,67 teruggevorderd. Volgens het college is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien.
5.2.
Eiser stelt dat de terugvordering onevenredig is. Het college was op de hoogte van eisers wijze van leven en gezondheidssituatie en heeft ten onrechte pas na twee jaar weer een heronderzoek verricht. Hierdoor is een aanzienlijke vordering ontstaan. Dat het college eisers dossier heeft laten versloffen had moeten worden meegenomen in de besluitvorming. Nu het college dit niet heeft gedaan is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarnaast is volgens eiser sprake van dringende redenen die moeten leiden tot afzien van terugvordering, dan wel matiging daarvan. Gezien zijn medische klachten is namelijk sprake van een acute noodsituatie, die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een overzicht overgelegd van brieven over zijn medische situatie vanaf 1 januari 2014. Tevens voert eiser aan dat hij door de besluiten van het college nu zonder vaste woon- en verblijfplaats is en zich geconfronteerd ziet met deze grote terugvordering en ook een vordering van € 3.738,83 van zijn voormalige verhuurder vanwege achterstallige huurpenningen. Dit alles staat het opbouwen van een nieuw bestaan in de weg, zo stelt eiser.
5.3.
De rechtbank overweegt dat het college in geval van schending van de inlichtingenplicht verplicht is om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet de over de periode in geding ten onrechte uitgekeerde bedragen aan bijstand van eiser terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen (achtste lid).
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. [2]
Eisers stelling dat sprake is van een acute noodsituatie, die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg heeft, kan niet worden gevolgd. Uit het door eiser overgelegde overzicht van brieven over zijn medische situatie vanaf 1 januari 2014 blijkt namelijk niet dat sprake is van een acute noodsituatie. Hij heeft meerdere medische klachten, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn slechte gezondheidstoestand het gevolg is van, of in onaanvaardbare mate is verergerd door, de terugvordering. Dat het hier gaat om terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op eiser drukt, vormt geen dringende reden om af te zien van terugvordering. [3]
Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [4] Eiser kan tevens een beroep doen op een betalingsregeling.
Gezien het voorgaande, levert hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende reden op die het college aanleiding had moeten geven af te zien van terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering of matiging daarvan.
Dat het volgens eiser erg lang heeft geduurd voordat een heronderzoek heeft plaatsgevonden en het terugvorderingsbedrag is opgelopen, maakt terugvordering naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig. De inlichtingenplicht staat namelijk voorop. Nu eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, kan het college niet worden verweten dat het recht van eiser op bijstand niet eerder is onderzocht. Als eiser eerder melding had gemaakt van zijn verblijf elders, dan had het college daarmee rekening kunnen houden bij vaststelling van het recht op bijstand en was het terugvorderingsbedrag niet opgelopen.
Nieuwe aanvraag
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de nieuwe aanvraag van eiser om bijstand terecht is afgewezen. Na een intrekking van een bijstandsuitkering ligt het op de weg van eiser om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat wel voldaan wordt aan de voorwaarden voor recht op bijstand. Eiser is hier volgens het college niet in geslaagd.
6.2.
Eiser stelt dat zijn woning bij het huisbezoek op 23 oktober 2019 was ingericht en bewoond (aanwezigheid bed, kleding en toiletartikelen). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in bezwaar foto’s van zijn woning ingebracht. Uit de bankafschriften blijkt dat er pinbetalingen zijn geweest in [woonplaats] . Het onderzoek van het college is volgens eiser onzorgvuldig geweest. In het gespreksverslag van 23 oktober 2019 is melding gemaakt van een (nader) buurtonderzoek en waarnemingen, maar gegevens hierover ontbreken in het dossier. De minimale inrichting van zijn woning komt doordat hij al geruime tijd op bijstandsniveau leeft. Doordat hij vanwege zijn gezondheid afhankelijk is van familie en vrienden, waren er bij het huisbezoek minder levensmiddelen dan normaal in zijn woning.
6.3.
De rechtbank overweegt dat eiser dient aan te tonen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in zijn woonsituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere intrekking van eisers bijstandsuitkering. [5] Gezien deze bewijslastverdeling wordt door eiser ten onrechte verwezen naar het (volgens eiser onvoldoende) onderzoek door het college.
Eiser heeft geen overzicht van zijn verblijf (in [woonplaats] dan wel elders) willen bijhouden. Ook heeft hij geen verbruiksgegevens van gas, water en licht overgelegd, waaruit blijkt dat hij op het uitkeringsadres verbleef. De pinbetalingen in [woonplaats] (slechts twee dagen achter elkaar in een periode van vier maanden) en de overgelegde foto’s zijn onvoldoende om aan te tonen dat eiser in de woning in [woonplaats] verbleef. Uit deze gegevens kan namelijk niet worden geconcludeerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de eerdere intrekking van de uitkering.
De rechtbank is van oordeel dat het college op goede gronden de aanvraag om een bijstandsuitkering heeft afgewezen, omdat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden.
Conclusie
7. Het college heeft op goede gronden eisers recht op bijstand ingetrokken met ingang van 22 februari 2017, het aan eiser uitbetaalde bedrag aan bijstand over de periode van 22 februari 2017 tot en met 16 juni 2019 teruggevorderd, en eisers aanvraag van 18 september 2019 om een bijstandsuitkering afgewezen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 12 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 13 van de Participatiewet:
1. Geen recht op bijstand heeft degene:
a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
b. die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
c. die zijn militaire of vervangende dienstplicht vervult;
d. die wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voorzover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;
e. die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;
f. die jonger is dan 18 jaar;
g. die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Geen recht op algemene bijstand heeft degene:
a. van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft;
b. die onbetaald verlof geniet als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet of die gehuwd is met een zodanig persoon, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is, tenzij de belanghebbende alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;
c. die jonger is dan 27 jaar en uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1° in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel
2° in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt;
d. die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet wil nakomen.
(…)
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet:
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet:
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 1:10, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek:
De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek:
Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
Artikel 53a van de Participatiewet (voor zover van toepassing):
1. Onverminderd 30c [lees: artikel 30c], tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
2, aanhef en onder b. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind. Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Achtste lid:
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:372.
2.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1370.
3.Zie o.a. CRvB, 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:902 en 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:922.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1370.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 6 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3580