In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2021, staat de vraag centraal of Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkering van belanghebbende, die in Duitsland woont, moet toekennen. Belanghebbende ontvangt een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds vanuit Nederland. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland het heffingsrecht over de volledige pensioenuitkering heeft. De rechtbank verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat het 'Ertragsanteil' niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. Het beroep is ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat hij recht heeft op belastingvoordelen in Nederland op basis van zijn persoonlijke en gezinssituatie, zoals bedoeld in de Schumacker-doctrine. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aangemerkt. Dit heeft geleid tot het niet in aanmerking nemen van bepaalde aftrekposten. De rechtbank concludeert dat Nederland niet verplicht is om persoonlijke tegemoetkomingen toe te kennen aan belanghebbende, omdat hij niet kan aantonen dat Duitsland hem geen belastingvoordelen kan bieden op basis van zijn persoonlijke situatie.
De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen om te beslissen op een verzoek van belanghebbende om de verdeling van de persoonsgebonden aftrekposten te wijzigen. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.