Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende had op 15 december 2017 10% van de aandelen verkregen in een onroerende zaakrechtspersoon (OZR) die verbonden was met vier andere besloten vennootschappen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende overdrachtsbelasting verschuldigd was, ondanks dat er geen sprake was van een misbruiksituatie. De rechtbank stelde vast dat de wet geen ruimte biedt voor de opvatting dat heffing van overdrachtsbelasting achterwege moet blijven in gevallen waarin geen misbruik is aangetoond. De rechtbank benadrukte dat de heffing van belasting niet afhankelijk is van de (uiteindelijke) gerechtigdheid van de uiteindelijk gerechtigden bij de onroerende zaken. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de eerdere beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst om het bezwaar ongegrond te verklaren, werd bevestigd. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en de uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.