In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 15 december 2017 aandelen in een onroerende zaakrechtspersoon heeft verkregen. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de verschuldigde overdrachtsbelasting en deze voldaan op 29 december 2017. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof.
Het hof oordeelt dat belanghebbende op grond van de letterlijke tekst van de Wet BRV overdrachtsbelasting is verschuldigd. De inspecteur stelt dat de overdrachtsbelasting een objectief zakelijke verkrijgingsbelasting is, waarbij de civielrechtelijke werkelijkheid wordt gevolgd. Belanghebbende betoogt dat de heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met de doel en strekking van de wet, omdat de uiteindelijke gerechtigdheid tot de onroerende zaken niet is gewijzigd door de verkrijging van de aandelen. Het hof concludeert echter dat de letterlijke tekst van de wet duidelijk is en slechts voor één uitleg vatbaar is. De ratio van de wet is om te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan.
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.