In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van het historische tarief voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende had aangifte gedaan voor de registratie van een auto met als datum van eerste toelating 2 februari 2016. In de aangifte werd een beroep gedaan op het historische tarief van 2015, maar de inspecteur accepteerde deze aangifte niet. Na correspondentie ging de belanghebbende akkoord met een aanpassing naar het tarief van 2016, wat leidde tot een hoger verschuldigd bedrag aan Bpm dat direct werd voldaan.
In de beroepsfase was er overeenstemming over het toepassen van het historische tarief van 2015, maar er was nog wel een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet tegen beter weten in had gehandeld door een hoger bedrag aan Bpm te factureren, aangezien de wijziging van de aangifte voortvloeide uit de toestemming van de belanghebbende om de datum aan te passen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en stelde de verschuldigde Bpm vast op € 35.971. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigden. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.598, en de rechtbank kende een vergoeding van immateriële schade toe van € 2.500, verdeeld tussen de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.