ECLI:NL:RBZWB:2021:1592

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
AWB- 21_235
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor griffierecht door college van burgemeester en wethouders

Op 1 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser, die sinds 1 juli 1992 een bijstandsuitkering ontvangt, had op 24 september 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht en rechtsbijstand. Het college had deze aanvraag op 8 oktober 2020 afgewezen, omdat de aanvraag voor het griffierecht te laat was ingediend. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 12 januari 2021.

Tijdens de zitting op 22 februari 2021 werd het beroep van eiser besproken. Eiser stelde dat hij zich in de schulden had moeten steken om de kosten van de rechtspraak te betalen en dat zijn gezondheid hem verhinderde om een verdere uiteenzetting te geven. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn aanvraag voor bijzondere bijstand niet tijdig had ingediend, aangezien de kosten al in september 2019 waren opgekomen en eiser al sinds mei 2020 op de hoogte was van de verplichting om deze kosten te voldoen. Bovendien had hij de originele nota's niet binnen de vereiste termijn ingediend.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het niet tijdig indienen van de aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, en werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/235 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit) heeft het college eisers aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht afgewezen.
In het besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 februari 2021. Hierbij waren aanwezig eiser en namens het college [naam vertegenwoordiger verweerder] en [naam vertegenwoordiger verweerder] .

Feiten en omstandigheden

1. Eiser ontvangt sinds 1 juli 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Op 24 september 2020 heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht en rechtsbijstand. Daarbij heeft hij overgelegd een herinneringsnota van de rechtbank van 15 augustus 2020 voor het griffierecht ter hoogte van € 174 en een factuur voor een eigen bijdrage van advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] van € 148.
Bij brief van 1 oktober 2020 heeft het college eiser verzocht om de originele nota van het griffierecht. Op 3 oktober 2020 heeft eiser een nota van 17 juli 2020 overgelegd.
In het primaire besluit heeft het college € 148 aan bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand toegekend aan eiser. Het college heeft de aanvraag voor bijzondere bijstand voor griffierecht afgewezen, omdat eiser deze te laat heeft ingediend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering dat er geen bijzondere bijstand verstrekt kan worden voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds in is voorzien.

Beroepsgronden

2. Eiser stelt dat hij zich in de schulden heeft moeten steken om de kosten ten behoeve van de rechtspraak te betalen. Zijn gezondheid staat het niet toe om met een verdere uiteenzetting te komen - zijn medische gegevens zijn bekend bij de gemeente.

Wettelijk kader

3. Artikel 43, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college het recht op bijstand vaststelt op schriftelijke aanvraag.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
In artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels Bijzondere Bijstand en Regelingen Breda 2020 (hierna: de beleidsregels) is bepaald dat de in de beleidsregels genoemde regelingen en bijzondere bijstand slechts op aanvraag worden verstrekt. Kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend, komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat van het tweede lid kan worden afgeweken indien:
a. de aanvrager redelijkerwijs de aanvraag niet vooraf heeft kunnen indienen; of
b. indien er andere bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om voor de reeds gemaakte kosten bijstand te verstrekken.
c. de factuur, uiterlijk binnen twee weken nadat deze is ontvangen, is ingediend.

Overwegingen

4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste rechter in dit soort zaken, vloeit uit de artikelen 43, eerste lid, en 44 van de Participatiewet voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:533). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB dat er in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand als ten tijde van de aanvraag al in de kosten is voorzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3130). Het college heeft dit ook opgenomen artikel 2, tweede lid, van de beleidsregels. Dit beleid wordt door de rechtbank dan ook niet onredelijk geacht.
5. Als tijdstip van opkomen van de kosten van griffierecht heeft te gelden de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter (zie de uitspraak van de CRvB van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251). De rechtbank stelt vast dat eiser op 6 september 2019 beroep heeft ingesteld tegen een besluit van het college van 5 september 2019 (zaaknummer 19/4656 VEROR). Met de indiening van het beroepschrift staat in beginsel de verschuldigdheid van het griffierecht vast. Eiser heeft echter een beroep gedaan op betalingsonmacht. Bij brief van 29 mei 2020 heeft de rechtbank eiser geïnformeerd dat zijn verzoek om vrijstelling voor het betalen van het griffierecht is afgewezen. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat de door de rechtbank verzonden nota van het griffierecht dateert van 17 juli 2020, de herinneringsnota van 15 augustus 2020. Verder is gebleken dat eiser op 1 september 2020 het griffierecht heeft betaald. Eiser heeft echter pas op 24 september 2020 zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ingediend.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. De kosten zijn immers al in september 2019 opgekomen en eiser wist al sinds mei 2020 dat hij deze moest voldoen. Bovendien heeft hij zowel de originele als de herinneringsnota niet binnen twee weken nadat hij deze had ontvangen ingediend bij het college, zodat hij zich niet met succes kan beroepen op artikel 2, derde lid onder c, van de beleidsregels. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college eisers aanvraag dan ook terecht afgewezen.
7. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij niet eerder bijzondere bijstand heeft kunnen aanvragen wegens bijzondere omstandigheden. Hij heeft daarbij gewezen op zijn medische problematiek en de problemen met (de hond van) zijn buren. Deze omstandigheden nemen echter niet weg dat eiser maatregelen had moeten treffen om – zo nodig met behulp van derden – zorg te dragen voor het tijdig (laten) indienen van een aanvraag. Het niet tijdig indienen van de aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet verschoonbaar.

Conclusie

8. Het beroep is ongegrond.
9. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.