ECLI:NL:RBZWB:2021:151

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5890
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herziening huurtoeslag 2017 door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de huurtoeslag voor het jaar 2017. Eiseres had in 2017 huurtoeslag ontvangen, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft later vastgesteld dat zij geen recht had op deze toeslag, omdat haar vermogen boven de wettelijk vastgestelde grens uitkwam. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd door de Belastingdienst/Toeslagen kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 10 december 2020 was eiseres niet aanwezig, maar werd zij vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de hoogte van het inkomen en het vermogen van eiseres. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat eiseres geen recht had op huurtoeslag, omdat haar vermogen op 1 januari 2017 hoger was dan het heffingsvrije vermogen. Eiseres heeft ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet van toepassing is in haar situatie.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen bevestigd. Eiseres kan binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is openbaar gemaakt en de griffier heeft een afschrift verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5890 HUUR

uitspraak van 14 januari 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. drs. L.M. Nijssen,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 februari 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van eiseres om herziening van het besluit over haar huurtoeslag over 2017 afgewezen.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken ter zitting in Breda op 10 december 2020. Daarbij was eiseres niet aanwezig; zij werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde via Skype. Namens de Belastingdienst/ Toeslagen was [aanwezige namens verweerder] aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft in 2017 huurtoeslag ontvangen voor de huur van de woning aan de [adres eiseres] te [plaatsnaam] .
Bij voorschotbeschikking van 28 december 2016 is het recht op huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2017 vastgesteld op € 4.169,00. Dit voorschot is berekend op basis van het geschatte inkomen van € 15.869,00 en een huurprijs van € 690,00.
Bij voorschotbeschikking van 21 juni 2017 is het recht op huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2017 onveranderd vastgesteld op € 4.169,00.
Op 3 oktober 2018 ontvangt de Belastingdienst/Toeslagen van de Basisregistratie inkomen (BRI) informatie over het vastgestelde inkomen en vermogen. Het inkomen van eiseres is vastgesteld op € 13.658,00, de grondslag sparen en beleggen is € 160,00.
Bij besluit van 9 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2017 definitief vastgesteld op € 0,00. De Belastingdienst/Toeslagen is uitgegaan van een heffingsvrij vermogen van € 25.000,00 en van een grondslag sparen en beleggen van € 160,00. Eiseres moet € 4.228,00 aan huurtoeslag terugbetalen.
Bij brief van 9 januari 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 11 maart 2019 is het bezwaarschrift van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.

Het beroepdat eiseres hiertegen instelde, werd door de rechtbank op 12 juli 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van de gronden. Het verzet werd op 18 november 2019 ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 9 november 2018 in rechte vast komen te staan.

Eiseres heeft op 28 november 2019 verzocht om herziening van haar recht op huurtoeslag over 2017. Eiseres stelt als reden dat zij slechts marginaal boven de grens voor het toegestane vermogen zit. Voor het jaar 2016 voerde eiseres ook een beroepsprocedure bij de rechtbank [2] .
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat is gebleken dat het vermogen van eiseres op 1 januari 2017 hoger is dan het wettelijk vastgestelde heffingsvrije vermogen dat voor haar situatie geldt. Daarom heeft eiseres voor 2017 geen recht op huurtoeslag.
2.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.
Standpunt eiseres
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij naar aanleiding van de definitieve berekening een bedrag van € 4.223,00 aan huurtoeslag moet terugbetalen. De gewijzigde regels rondom de van toepassing zijnde grenzen voor de huurtoeslag zorgen ervoor dat eiseres vanwege een te hoog vermogen een substantieel bedrag moet terugbetalen. Verder stelt eiseres dat zij een verzamelinkomen heeft van € 13.477,00 en zodoende geen middelen heeft om het verschuldigde bedrag terug te kunnen betalen. Eiseres verzoekt op grond van de hardheidsclausule de definitieve berekening van 9 november 2018 te herzien en de terugvordering te vernietigen. Ook doet eiseres een beroep op coulance en hoopt zij dat de terugvordering kan worden gematigd. Tot slot stelt eiseres dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
4.
Standpunt verweerder
De Belastingdienst/Toeslagen stelt dat het herzieningsverzoek van eiseres over de huurtoeslag van 2017 terecht is afgewezen, vanwege het in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen. Bij de vaststelling van het recht op toeslag moet de Belastingdienst/ Toeslagen gebruik maken van het authentieke inkomensgegeven dat is vastgelegd in de BRI. Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule stelt de Belastingdienst/Toeslagen dat er in de Uitvoeringsregeling Awir geen uitzondering is gemaakt voor de situatie van eiseres. Buiten de in de Uitvoeringsregeling Awir opgesomde gevallen bestaat er geen bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen. Er is geen sprake van schending van de hoorplicht, omdat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de uitkomst van de bezwaarprocedure.
5.
Oordeel rechtbank
5.1
Recht op huurtoeslag
Eiseres heeft in 2017 voordeel uit sparen en beleggen. Dat is de Belastingdienst/ Toeslagen gebleken uit de BRI en dat blijkt ook uit het in het dossier aanwezige fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2017.
Volgens de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), moet de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de definitieve vaststelling uitgaan van het jaarinkomen zoals dat is vermeld in de BRI. [3] Daarin is vermeld dat eiseres in 2017 een grondslag sparen en beleggen had van € 160,00. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres bevestigd dat de aangifte over het jaar 2017 klopt.
De Belastingdienst/Toeslagen dient uit te gaan van het in de wet vastgestelde heffingsvrije vermogen zoals dat in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is vastgesteld voor het jaar 2017. Dat bedraagt € 25.000,-.
Naar het oordeel van de rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de definitieve vaststelling van het recht op huurtoeslag over 2017 terecht uitgegaan van het inkomensgegeven van eiseres waaruit blijkt dat zij op 1 januari 2017 een vermogen heeft van € 25.160,00, en dus boven de in de wet gestelde grens.
Artikel 7, derde lid, van de Awir schrijft dwingend voor dat geen aanspraak in tegemoetkoming bestaat indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking wordt genomen. Eiseres voldoet dan dus niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor huurtoeslag.
5.2
Hardheidclausule
De Belastingdienst/Toeslagen kan met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir, zoals dat gold tot 1 juli 2020, een afwijkende maatregel treffen voor groepen van gevallen waarin artikel 7, derde lid, van de Awir leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze afwijkende maatregel mag uitsluitend worden toegepast in de gevallen die uitdrukkelijk zijn benoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. De situatie van eiseres is geen geval als genoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Volgens vaste rechtspraak bestaat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid tot het buiten toepassing laten van bezittingen en uitkeringen. [4] De hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir, zoals die gold ten tijde in geding, biedt eiseres dus geen soelaas.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de omstandigheid dat sprake is van voordeel uit sparen en beleggen en op goede gronden de huurtoeslag over het jaar 2017 heeft vastgesteld op € 0,-. Er was dan ook geen reden om het besluit van 9 november 2018 te herzien.
5.3
Terugvordering
Eiseres heeft verzocht om coulance en verzoekt de terugvordering te matigen.
Uit de uitspraak van 23 oktober 2019 van de AbRS volgt dat artikel 26 van de Awir de Belastingdienst/Toeslagen discretionaire ruimte biedt bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. [5] Dit geldt echter niet ten aanzien van besluitvorming die op dat moment al onherroepelijk was (artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir).
In het nadien vastgestelde Verzamelbesluit Toeslagen van 28 augustus 2020 is hierop een uitzondering opgenomen; die uitzondering ziet slechts op terugvorderingen inzake de kinderopvangtoeslag die groter zijn dan € 1.500. Uit het Verzamelbesluit Toeslagen volgt echter expliciet dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens. De overschrijding van de vermogensgrens is in dit geval weliswaar gering maar het is nog steeds een overschrijding.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen uitgebreid toegelicht dat er verder geen ruimte is om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, omdat daarvoor de juridische grondslag ontbreekt. De rechtbank ziet die ruimte ook niet en volgt dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen.
6.
Hoorplicht
Gelet op het voorgaande was er redelijkerwijs geen twijfel over de uitkomst van de bezwaarprocedure, zodat de hoorplicht niet is geschonden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaarschrift op goede gronden kennelijk ongegrond verklaard.
7.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening van het onherroepelijke besluit van 9 november 2018 terecht heeft afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 14 januari 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 7: Draagkracht
(…)
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Artikel 47: Hardheidsclausule
Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling Awir)
Artikel 5a: Herziening in het voordeel van belanghebbende
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
(…)
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald.
Artikel 9: Hardheidsclausule
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen:
1°. van de zijde van een pleegkind;
2°. van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken;
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°. immateriële schadevergoedingen;
2°. schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet;
3°. vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf;
4°. uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
5°. uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage;
6°. uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg;
7°. uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
8°. uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
9°. uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
10°. uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
11°. uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
12°. uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten;
13°. tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf;
14°. vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik;
15°. bijzondere uitkeringen van het Ministerie van Defensie op grond van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen of op grond van artikel 21a van het Besluit bijzondere militaire pensioenen;
16°. uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld;
17°. uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar;
18°. uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.

Voetnoten

1.BRE 19/1522 HUUR
2.Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:6185.
3.Zie de uitspraak van de AbRS van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3341.
4.Zie de uitspraak van de AbRS van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697.
5.Zie de uitspraak van de AbRS van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.