ECLI:NL:RBZWB:2021:1256

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet; beoordeling van bewijslast en ontvankelijkheid van bezwaren tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbenden en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor het aannemelijk maken dat de aanslagen te hoog zijn, op de belanghebbende rust. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslagen onjuist zijn, en dat de schadevergoeding van € 64.295 en de omzetcorrectie van € 14.050 terecht zijn aangemerkt als winst uit onderneming.

Daarnaast zijn er bezwaren ingediend tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB), die door de inspecteur niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat deze na de termijn zijn ingediend. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de beslissingen van de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslagen OB. De rechtbank kent belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de bezwaren en beroepen, en veroordeelt de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van deze schade. De proceskosten worden eveneens vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/2786, 18/2787, 18/3104 en 18/3105
uitspraak van 22 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Belanghebbende 1], wonende te [plaats] (BRE 18/2786 en 18/2787),
[Belanghebbende 2], wonende te [plaats] (BRE 18/3104 en 18/3105),
hierna tezamen genoemd: belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013, met dagtekening 8 januari 2016, de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV) met het belastbare inkomen uit werk en woning van € 84.286 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de aanslag Zvw) met een bijdrage-inkomen van € 50.853 opgelegd (aanslagnummers [aanslagnummer] .H.36.01 en [aanslagnummer] .W.36.01.4).
Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende, met dagtekening 30 juni 2014, de naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, met het nageheven belastingbedrag van € 7.496, en bij gelijktijdige beschikking de vergrijpboete van € 1.475 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.3501). De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 31 januari 2017, een tweede naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, met het nageheven belastingbedrag van € 5.025 en bij gelijktijdige beschikking de verzuimboete van € 502 en een beschikking belastingrente van € 615 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.3502) (hierna tezamen genoemd: de naheffingsaanslagen OB).
1.2.
Op 21 juli 2016 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw. De inspecteur heeft bij brief van 24 april 2017 de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw niet ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen. Hierop heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op de verzoeken van ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft deze bezwaren bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 23 maart 2018 afgewezen.
Op 28 april 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen OB. De inspecteur heeft bij uitspraak van 6 april 2018 voor de naheffingsaanslag eindigend op het nummer F.01.3502 en bij uitspraak van 13 april 2018 voor de naheffingsaanslag eindigend op het nummer F.01.3501 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren ook in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft beslist deze verzoeken af te wijzen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar van 23 maart 2018, 6 april 2018 en 13 april 2018 bij faxberichten van 3 en 16 mei 2018 beroep ingesteld. Aan de beroepen tegen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw zijn de zaaknummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787 toegekend. Aan de beroepen tegen de naheffingsaanslagen OB zijn de zaaknummers BRE 18/3104 en BRE 18/3105 toegekend. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van totaal € 216, namelijk € 46 in de zaak met nummer BRE 18/2786 en € 170 in de zaak met nummer BRE 18/3104.
1.4.
De inspecteur heeft in de zaken met zaaknummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787 (aanslagen IB/PVV en Zvw 2013) een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft de inspecteur voor de zaken met zaaknummers BRE 18/3104 en BRE 18/3105 (naheffingsaanslagen OB 2013) per zaak afzonderlijk een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft in de zaken met zaaknummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787 (aanslagen IB/PVV en Zvw 2013) op 5 januari 2021 een aanvullend stuk ingediend.
1.6.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de rechtbank heeft de inspecteur bij brief van 5 januari 2021 op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Daarop heeft belanghebbende een wrakingsverzoek gedaan. De wrakingskamer heeft het verzoek afgewezen bij beslissing van 21 januari 2021.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft sinds 2002 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [Belanghebbende 2] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een autobedrijf.
2.2.
De inspecteur heeft een aangifteformulier liquide middelen ontvangen van de Douane, kantoor Schiphol. Het betreft een aangifte van contant geld voor een bedrag van € 30.000. De aangifte is gedaan door de echtgenote van belanghebbende op 23 augustus 2013 voorafgaand aan een vlucht naar Turkije. Volgens het aangifteformulier heeft de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [echtgenote] , als herkomst van het geld aangegeven:
“van echtgenoot, hij heeft een eigen autobedrijf”. Bij beoogd gebruik staat op het aangifteformulier:
“om een huis te kopen”. Zij heeft bij de aangifte ook een brief afgegeven van de onderneming van haar man waarin staat:
“Hierbij wil ik aangeven dat ik als bedrijf een bedrag van € 30.000 meegeef om een rek. te betalen aan de bedrijf in Turkije”.
2.3.
Over het jaar 2013 heeft de inspecteur in 2014 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 28 april 2014 een rapport van het boekenonderzoek opgesteld. Het rapport luidt, voor zover van belang:
“ 3.2 Verschuldigde belasting
(…)
3.2.1.2 Beoordeling bedrijfsopbrengsten
Bij het beoordelen van de bedrijfsopbrengsten heb ik ondermeer de privé-bankbescheiden van de heer [Belanghebbende 1] gecontroleerd. Daarbij heb ik geconstateerd dat op ABN-AMRO (bankrekeningnummer [nummer] ) op 6 maart 2013 een bedrag van € 64.295,75 is ontvangen. Het bedrag is afkomstig van [verzekeringsmaatschappij] .
De Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna RDW) heeft in het jaar 2009 de bevoegdheid om APK-keuringen te verrichten ingetrokken bij [Belanghebbende 2] . Tegen deze beslissing heeft de heer [Belanghebbende 1] bezwaar en beroep ingesteld. In het jaar 2013 heeft [verzekeringsmaatschappij] . namens de RDW een schadevergoeding van € 64.295,75 uitgekeerd. De bedrijfsbate die op de privé-bankrekening van de heer [Belanghebbende 1] is ontvangen is niet opgenomen in de financiële administratie.
Ik heb met de heer [naam 1] de afspraak gemaakt dat de gehele uitkering als ‘bijzondere bedrijfsbate’ in de jaarrekening over het jaar 2013 wordt verwerkt.
2013: méér winst : € 64.295
Over deze verzekeringsuitkering is geen omzetbelasting verschuldigd.
3.2.1.3 Beoordeling privé-bankbescheiden
Nadat de verzekeringsuitkering van € 64.295,75 op de privé-bankrekening is ontvangen hebben op de privé-bankrekening ondermeer de volgende transacties plaatsgevonden:
• 8 maart 2013 : terugbetaling lening van € 10.000 per bank aan de heer [naam 2] ;
• 12 maart 2013 : contante opname van € 18.000;
• 12 maart 2013 : betaling van € 11.788 aan belastingschulden;
• 19 maart 2013 : contante opname van € 10.000;
• 17 september 2013 : contante storting van € 7.000
De heer [Belanghebbende 1] heeft verklaard dat hij van de contante opname van 12 maart 2013 (€ 18.000) een bedrag van € 5.000 aan zijn partner heeft gegeven en een bedrag van € 13.000 heeft gebruikt voor herstelwerkzaamheden aan zijn woning. De heer [Belanghebbende 1] kan zich de opname van € 10.000 op 19 maart 2014 [bedoeld zal zijn: 2013; rechtbank] niet herinneren. Tenslotte heeft de heer [Belanghebbende 1] verklaard dat de contante storting van € 7.000 afkomstig is uit zijn onderneming.
3.2.1.4 Omzetcorrectie
Volgens ‘schuldverklaringen’ hebben de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] in totaal een bedrag van € 8.000 aan mevrouw [echtgenote] geleend.
Over de volgende ‘gegevens en verklaringen’ bestaat onduidelijkheid:
• Het geldbedrag dat mevrouw [echtgenote] heeft ontvangen van haar kennissen vanwege het belenen van haar goud;
• Het geldbedrag van € 5.000 dat de heer [Belanghebbende 1] op 12 maart 2013 aan zijn partner heeft gegeven;
• De bestemming van de contante opname van € 10.000 op 19 maart 2013;
• De herkomst uit de onderneming van de contante storting van € 7.000 op 17 september 2013. Als dit bedrag op voornoemde datum uit de ‘zakelijke kas’ zou zijn opgenomen dan was er sprake van een negatief kassaldo.
Ik heb, in overleg met de heer [naam 1] en de heer [Belanghebbende 1] , besloten dat ik een bedrag van € 17.000 in het jaar 2013 aanmerk als niet-verantwoorde omzet. Dat bedrag heb ik op de volgende wijze vastgesteld; ik acht het aannemelijk dat de heer [Belanghebbende 1] een bedrag van € 5.000 afkomstig van de verzekeringsuitkering aan zijn partner heeft gegeven en ik houd rekening met de leningen van in totaal € 8.000. Door het totaalbedrag van € 30.000 te verminderen met € 13.000 resteert een bedrag van € 17.000.
Rekening houdend met 21 procent omzetbelasting dient de omzet in het jaar 2013 te worden verhoogd met een bedrag van € 14.050 (100/121 x € 17.000). De correctie omzetbelasting bedraagt € 2.950 (21/121 x € 17.000).
Jaar 2013: méér verschuldigde omzetbelasting : € 2.950
Jaar 2013: méér winst : € 14.050”
2.4.
Bij de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de inspecteur de schadevergoeding van € 64.295 en de omzetcorrectie van € 14.050 als onderdeel van de winst uit onderneming in aanmerking genomen.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht afgewezen? Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 de schadevergoeding van € 64.295 en de omzetcorrectie van € 14.050 ten onrechte in de heffing zijn betrokken als winst uit onderneming?
II. Zijn de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB terecht niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige (naheffings)aanslagen en boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: geen aanleiding tot heropening onderzoek
4.1.
In verband met de sneeuwval kon belanghebbende niet bij de zitting aanwezig zijn. De gemachtigde van belanghebbende heeft via de Skype video-verbinding aan de zitting deelgenomen. Met instemming van de gemachtigde zijn de zaken inhoudelijk ter zitting besproken. Aan het eind van de zitting hebben partijen ingestemd met het procesvoorstel van de rechtbank dat (i) het onderzoek wordt gesloten en dat (ii) het onderzoek wordt heropend indien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek onvolledig is geweest omdat het toegevoegde waarde heeft om belanghebbende in persoon te horen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat zij heropening van het onderzoek niet nodig acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende zijn standpunt telefonisch kenbaar heeft gemaakt tijdens de zitting, dat daarvan een samenvatting is opgenomen in het proces-verbaal en dat hetgeen belanghebbende heeft verklaard grotendeels ook al tot uitdrukking is gebracht in de processtukken.
Vooraf: getuigenaanbod
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de medewerker van de Belastingdienst die betrokken is geweest bij het boekenonderzoek als getuige moet worden gehoord om daarover te verklaren.
4.3.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het getuigenaanbod als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, zelf getuigen meebrengen naar de zitting of getuigen oproepen voor de zitting. Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brief van 19 november 2020). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Aan het voorgaande doet niet af dat de zitting deels via Skype-verbinding heeft moeten plaatsvinden als gevolg van het slechte weer. Immers, dat laatste was pas bekend op de dag van de zitting zelf. Bovendien is niet gesteld dat indien de zitting op 8 februari 2021 volledig ‘fysiek’ had kunnen plaatsvinden, de getuige wel zou zijn meegebracht of al opgeroepen was, nog daargelaten dat daarover geen mededeling aan de rechtbank is gedaan uiterlijk tien dagen voor de zitting. Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie die op één lijn is te stellen met de – in rechtsoverweging 2.4.4 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake getuigenaanbiedingen [1] vermelde – situatie dat de verzoekende partij niet aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van belanghebbende af dat de rechtbank de getuigen oproept.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, derde lid, van de Awb vermelde bevoegdheid om (zelf) een getuige op te roepen nu het horen van de bij het boekenonderzoek betrokken belastingambtenaar de rechtbank niet zinvol voorkomt in het kader van de taak die op de rechtbank rust.
Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw
4.4.
De vraag is of belanghebbende recht heeft op ambtshalve vermindering van de aanslagen op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in combinatie met – wat betreft de Zvw – artikel 49, derde lid, van de Zorgverzekeringswet.
4.5.
Belanghebbende verdedigt het standpunt dat de bewijslast van de juistheid van de aanslagen op de inspecteur rust.
4.6.
Het standpunt van belanghebbende over de bewijslast is niet juist [2] . Het gaat hier om een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. In artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat de inspecteur ambtshalve vermindering van een aanslag verleent zodra hem is gebleken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De bewijslast rust dus op de belanghebbende.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanslagen te hoog zijn.
Wat betreft de schadevergoeding merkt de rechtbank op dat gelet op de reden waarom de schadevergoeding is gegeven – kort gezegd: vergoeding van inkomensschade in verband met de intrekking van de ‘bevoegdheid’ om APK-keuringen te verrichten (zie 2.3) – de vergoeding terecht tot de winst uit onderneming is gerekend. Dat is niet anders indien de inkomensschade nog hoger is geweest dan de vergoede schade, zoals belanghebbende stelt. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gehad in verband met de schadevergoeding.
Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de omzetcorrectie van € 14.050 onjuist of te hoog is. Belanghebbende heeft aangevoerd, in de kern, dat nergens uit blijkt dat de echtgenote van belanghebbende inderdaad € 30.000 aan contanten bij zich had op Schiphol, dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek daarnaar te doen, en dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Belanghebbende gaat daarmee echter eraan voorbij dat op hem de bewijslast rust. Gelet op dit laatste is er ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de vraag wat er op Schiphol is gebeurd.
Ten aanzien van de naheffingsaanslagen omzetbelasting
4.8.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat beide bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen OB na het einde van de termijn zijn ingediend. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die de overschrijdingen van de bezwaartermijn verschoonbaar kunnen maken. Belanghebbende heeft ter zitting wel als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat de inspecteur in het verweerschrift inhoudelijk op de zaak is ingegaan, maar dat is geen verklaring waarom belanghebbende te laat bezwaar heeft gemaakt. Voor zover belanghebbende betoogt dat voorbij kan worden gegaan aan de termijnoverschrijding, kan hem dat niet helpen. De bezwaartermijn is namelijk van ‘openbare orde’. De rechtbank is dan ook van oordeel dat beide bezwaren door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4.10.
Het al dan niet verlenen van een ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB geschiedt bij een beschikking van de inspecteur op grond van artikel 65 van de AWR. Tegen een dergelijke beschikking staat geen bezwaar en beroep open, omdat die beschikking niet als ‘een voor bezwaar vatbaar beschikking’ als bedoeld in artikel 26 van de AWR is aangemerkt. Zo belanghebbende daarom in beroep ook opkomt tegen de beslissingen van de inspecteur om de naheffingsaanslagen niet ambtshalve te verminderen, is de rechtbank niet bevoegd om daarover te oordelen. [3] Rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij de civiele rechter.
Conclusie
4.11.
De rechtbank is onbevoegd te oordelen over de beslissingen van de inspecteur om de naheffingsaanslagen OB niet ambtshalve te verminderen. De beroepen moeten voor het overige ongegrond worden verklaard.

5.Vergoeding van immateriële schade

5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaren en beroepen. De rechtbank is van oordeel dat de zaken aangemerkt moeten worden als samenhangende zaken. De in aanmerking te nemen termijn vangt dan aan op het moment dat de inspecteur het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen. Dit betreffen de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen OB. [4] Sinds de ontvangst van die bezwaarschriften (28 april 2017) tot en met de datum van deze uitspraak (22 maart 2021) is een periode van afgerond 47 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval twee jaar is overschreven met 23 maanden.
5.2.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid, beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 13 april 2018. In de bezwaarfase betrof de overschrijding van de redelijke termijn 6 maanden en de overige 17 maanden komen voor rekening van de Minister. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 521,74. De Minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.478,26. De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

6.1.
Aangezien belanghebbende recht heeft op de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De proceskosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 801 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor 0,5 en een factor 1,5 voor samenhang). Omdat de vergoeding uitsluitend plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 (licht). [5]
6.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 216 door ieder voor de helft te worden vergoed.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de beslissingen van de inspecteur op grond van artikel 65 van de AWR op het verzoek om de naheffingsaanslagen OB ambtshalve te verminderen;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 521,74;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.478,26;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 108 aan hem vergoedt;
  • gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 108 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is op 22 maart 2021 gedaan door, mr. M.R.T. Pauwels voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1080.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1966.
4.De bezwaarschriften tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw niet ambtshalve te verminderen, zijn van latere datum (31 mei 2017).
5.vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.