In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de kwalificatie van een pand dat is ontworpen als gezinsvervangend tehuis voor jongeren met een verstandelijke beperking. De belanghebbende had overdrachtsbelasting op aangifte voldaan op basis van het verlaagde tarief van 2%, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op naar het tarief van 6%. De rechtbank moest beoordelen of het pand als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het pand, gezien zijn oorspronkelijke bestemming en kenmerken, niet als woning kon worden gekwalificeerd, maar als verzorgingsinstelling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel niet had geschonden. Tevens werd een vergoeding van immateriële schade toegewezen aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de inspecteur en de Minister ieder voor een deel verantwoordelijk werden gehouden voor de kosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier heeft de uitspraak aangetekend verzonden aan de partijen.