ECLI:NL:RBZWB:2021:1074

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
BRE 18/3841
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting voor gezinsvervangend tehuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de kwalificatie van een pand dat is ontworpen als gezinsvervangend tehuis voor jongeren met een verstandelijke beperking. De belanghebbende had overdrachtsbelasting op aangifte voldaan op basis van het verlaagde tarief van 2%, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op naar het tarief van 6%. De rechtbank moest beoordelen of het pand als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het pand, gezien zijn oorspronkelijke bestemming en kenmerken, niet als woning kon worden gekwalificeerd, maar als verzorgingsinstelling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel niet had geschonden. Tevens werd een vergoeding van immateriële schade toegewezen aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de inspecteur en de Minister ieder voor een deel verantwoordelijk werden gehouden voor de kosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier heeft de uitspraak aangetekend verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3841
uitspraak van 10 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft overdrachtsbelasting op aangifte voldaan op basis van het verlaagde tarief van 2%.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 30 oktober 2017 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd naar het tarief van 6% (aanslagnummer [aanslagnummer]
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2018 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 juni 2018, ontvangen door de rechtbank op 8 juni 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van voornoemde zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft bij akte van 12 januari 2017 de eigendom verkregen van “het kleinschalig wooncomplex bestaande uit één bouwlaag (begane grond) met ondergrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres] , kadastraal bekend (…)” (hierna: het pand).
2.2.
Het pand is omstreeks 1978 gebouwd als ‘ gezinsvervangend tehuis ’ door [stichting] voor geestelijk gehandicapten in [plaats 3] . In 1997 is het pand ook als zodanig door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport erkend [1] . Het gezinsvervangend tehuis bood plaats aan 28 jongeren met een verstandelijke beperking.
2.3.
Het pand is als volgt ingedeeld en ingericht.
2.4.
De 28 in het pand aanwezige slaap-/zitkamers betreffen afsluitbare éénpersoonskamers, zonder sanitaire voorzieningen en/of kookgelegenheid. De centraal gelegen woonkamers, eetkamer, badkamers, toiletten en met koelcel uitgeruste keuken zijn bestemd voor gemeenschappelijk gebruik. In het pand is geen behandelmeubilair ingebouwd.
2.5.
In augustus van het jaar 2014 is het pand in eigendom overgedragen aan de heer [persoon] .
2.6.
Vervolgens is het pand tweemaal verbouwd. Na de verbouwingen beschikt het pand over 18 (ruimere) slaap-/zitkamers die, op twee kamers na, zijn uitgerust met een wastafel, toilet en douche. In de woonkamers zijn keukenblokken met spoelbakken, maar zonder kookvoorzieningen, geplaatst. Er zijn daarnaast twee kamers ingericht voor herstel- en respijtzorg. Voor het overige hebben de verbouwingen geen wijzigingen gebracht in de indeling of inrichting van het pand.
2.7.
De heer [persoon] heeft het pand vervolgens aan belanghebbende verkocht, aan wie het pand op 12 januari 2017 is geleverd. Ten tijde van de levering heeft het pand de publiekrechtelijke bestemming ‘maatschappelijk-zorginstelling’.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het pand ten tijde van de verkrijging door belanghebbende dient te worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) waarop het tarief van 2% van toepassing is. Niet in geschil is dat de verbouwingen als genoemd in 2.6 er niet toe hebben geleid dat de aard van het pand is gewijzigd. Ter beantwoording ligt daarom uitsluitend voor de vraag of het pand zoals dat oorspronkelijk is gebouwd (zie 2.3 en 2.4) naar zijn aard tot woning is bestemd in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt dat het pand naar zijn aard is aan te merken als (groeps)woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. Volgens belanghebbende moet daarom over de verkrijging van het pand overdrachtsbelasting worden geheven naar het 2%-tarief. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
3.3.
De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat het pand naar aard bestemd is om dienst te doen als verzorgingsinstelling, en daarom niet als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr kwalificeert. Volgens de inspecteur moet daarom over de verkrijging overdrachtsbelasting worden geheven naar het 6%-tarief. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het pand niet kwalificeert als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr is voorts tussen partijen in geschil of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge het eerste lid van artikel 14 van de Wbr bedraagt het tarief van de overdrachtsbelasting 6%. Het tweede lid van dit artikel maakt hierop een uitzondering voor woningen en aanhorigheden die tot woningen behoren. Hiervoor geldt een tarief van 2%. In artikel 14 van de Wbr, noch elders heeft de wetgever omschreven wat moet worden verstaan onder een ‘woning’.
4.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot toevoeging van het tweede lid aan artikel 14 van de Wbr vermeldt het volgende met betrekking tot het begrip ‘woningen’ in dat tweede lid:
“Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven.
(…)
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
(…)
- een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
(…).” [2]
4.3.
De Hoge Raad heeft in een drietal arresten overwogen dat de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’ moet worden beantwoord met toepassing van een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf, en dat dit laatste wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd [3] . Verder leidt de rechtbank uit het zogenoemde Hospice-arrest af dat de Hoge Raad bij de beantwoording van de voornoemde vraag aansluiting zoekt bij de negatieve lijst die in de memorie van toelichting is gegeven van onroerende zaken die in elk geval niet als ‘woning’ zijn aan te merken [4] . De Hoge Raad verbond immers aan de vaststelling dat het desbetreffende pand naar zijn aard is bestemd om dienst te doen als een verzorgingsinstelling de conclusie dat het
dusniet als woning kan worden aangemerkt.
4.4.
Met inachtneming van de in 4.3 genoemde maatstaf komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Het pand is ontworpen en gebouwd om dienst te doen als gezinsvervangend tehuis voor 28 jongeren met een verstandelijke beperking. Gelet hierop en gelet op de in 2.3 en 2.4 weergegeven kenmerken van het pand is geen andere conclusie mogelijk dan dat het pand – voor de bepaling of sprake is van een ‘woning’ – op één lijn is te stellen met een verzorgingsinstelling. Nu verder niet in geschil is dat de in 2.6. genoemde verbouwingen niet hebben geleid tot een wijziging van de aard van het pand kan het pand dus niet als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat in het pand geen behandelapparatuur is ingebouwd, dat het pand ook geschikt is voor bewoning, dat personen daadwerkelijk hun hoofdverblijf in het pand hebben en dat zij op het adres van het pand staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Ook het feit dat het aanbod van zorg en wonen, zoals belanghebbende stelt, juridisch is gescheiden, leidt niet tot een ander oordeel [5] .
4.5.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, anders dan belanghebbende stelt, het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. Niet gebleken is van een onzorgvuldig feitenonderzoek in de voorfase. Dat de uitkomst van het onderzoek van de inspecteur niet heeft geleid tot toepassing van het 2%-tarief, maakt niet dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Vergoeding van immateriële schade

De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.500. Dit bedrag komt voor 1/17 deel (dus: € 88) voor rekening van de inspecteur, en voor het overige (dus: € 1.412) voor rekening van de Minister, die daarom in zoverre mede is aangemerkt als partij in dit geding. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [6] , een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (10 november 2017), de datum van de uitspraak op bezwaar (28 mei 2018), en de datum van deze uitspraak.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd, aanleiding de inspecteur en de Minister ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken [7] . Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5).

7.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 88;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.412;
  • veroordeelt de inspecteur en de Minister ieder voor € 267 in de proceskosten van belanghebbende; en
- draagt de inspecteur en de Minister op het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 169.
Deze uitspraak is gedaan op 10 maart 2021 door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. T.H.J. Verhagen, rechters, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 115-116 (
3.Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 16/01734, ECLI:NL:HR:2017:290; Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 16/03768, ECLI:NL:HR:2017:294; Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 16/04101, ECLI:NL:HR:2017:295.
4.Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 16/02257, ECLI:NL:HR:2017:291
5.Vgl. Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 16/02257, ECLI:NL:HR:2017:291 (
6.Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Vgl. Hoge Raad van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660.