Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende was veroordeeld voor hennepteelt en had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur had geweigerd de aanslag en de vergrijpboete te verminderen op basis van artikel 9.6 van de Wet IB 2001, waarbij de bewijslast voor een vermindering bij de belanghebbende lag. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen inkomsten uit de teelt van hennep had genoten.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de herzieningsbeslissingen gegrond verklaard voor zover deze betrekking hadden op de aanslag IB/PVV 2013 en de vergrijpboete. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.773. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag op basis van een redelijke schatting had opgelegd, maar dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de aanslag nog verder verlaagd moest worden. De rechtbank heeft ook de vergrijpboete bevestigd, omdat de belanghebbende geen feiten had aangedragen die de boete onterecht zouden maken. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het betaalde griffierecht vergoed werd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.