ECLI:NL:RBZWB:2020:7121

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5936 en 19_5937
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over de uitbetaling van achterstallige onregelmatigheidstoeslag door Stichting Scholengroep Pontes

Op 8 december 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen twee eisers en het College van Bestuur van de Stichting Scholengroep Pontes. De eisers, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Duijnhoven, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van Pontes, die hun verzoeken om uitbetaling van de achterstallige onregelmatigheidstoeslag (ORT) per 1 september 2015 hadden afgewezen. Pontes had eerder in juli 2015 de ORT van verschillende medewerkers, waaronder de eisers, stopgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers geen bezwaar hebben gemaakt tegen de stopzetting van de ORT in 2015, wat heeft geleid tot de formele rechtskracht van die besluiten.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers, die zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juli 2018, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de eisers niet vergelijkbaar was met die van hun collega, omdat deze laatste wel tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat betekent dat de uitkomst van de zaak hetzelfde blijft. Pontes is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.575,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/5936 AW en BRE 19/5937 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaken tussen

[naam eiseres 1] , te [plaatsnaam 1] , eiseres

[naam eiseres 2], te [plaatsnaam 2] , eiseres
gemachtigde: mr. A.W. van Duijnhoven,
en
Het College van Bestuur van de Stichting Scholengroep Pontes (Pontes),verweerder.

Procesverloop

In de besluiten van 8 juli 2019 (primaire besluiten) heeft Pontes de verzoeken van eisers om alsnog over te gaan tot uitbetaling van de achterstallige onregelmatigheidstoeslag (ORT) per 1 september 2015 afgewezen.
In de besluiten van 9 oktober 2019 (bestreden besluiten) heeft Pontes de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Pontes heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 28 oktober 2020. Eisers en hun gemachtigde hebben de zitting bijgewoond via videobellen. Namens verweerder waren aanwezig mr. A. Klaassen en [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. In juli 2015 heeft het college ambtshalve de ORT van verschillende medewerkers, waaronder die van eisers, per 1 september 2015 stopgezet.
Eisers hebben tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 26 juli 2018 ten aanzien van een collega van eisers [naam eiseres 1] overwogen dat Pontes de cao onjuist heeft uitgelegd en dat [naam eiseres 1] daarom recht heeft op een ORT per 1 september 2015.
Onder verwijzing naar die uitspraak en met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gemachtigde van eisers Pontes bij brief van 22 oktober 2018 verzocht om de achterstallige ORT aan eisers uit te betalen.
Omdat een reactie uitbleef, hebben eisers verweerder bij brief van 16 januari 2019 in gebreke gesteld en verzocht alsnog binnen twee weken een besluit te nemen.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft gemachtigde van verweerder de verzoeken afgewezen op de grond dat eisers geen belanghebbenden zijn bij de door hen aangehaalde uitspraak van de CRvB van 26 juli 2018 en dat de verplichting tot betaling van de ORT dus ook niet jegens hen geldt. Verweerder stelt dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat eisers niet gezamenlijk met [naam eiseres 1] een procedure zijn gestart.
Omdat naar het oordeel van gemachtigde van eisers met deze reactie geen sprake was van een besluit, heeft hij namens eisers bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 25 juni 2019 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en – kort samengevat – de verzoeken aangemerkt als een verzoek tot herziening van de besluiten van juli 2015 en het college opgedragen daarop alsnog een besluit te nemen.
Vervolgens heeft verweerder de verzoeken bij de primaire besluiten van 8 juli 2019 afgewezen, onder de motivering dat verweerder geen gronden ziet voor het uitbetalen van de ORT met terugwerkende kracht omdat eisers destijds in 2015 geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de stopzetting van de toeslag.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij de identieke bestreden besluiten zijn de bezwaren ongegrond verklaard, onder de motivering dat eisers geen (tijdige) rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de stopzetting van de ORT per september 2015. De stopzetting van de toeslag heeft dan ook formele rechtskracht gekregen en de rechtmatigheid van de besluiten van juli 2015 staat vast. Er is geen sprake van gelijke gevallen als aan de orde in de uitspraak van de CRvB, omdat in die kwestie wél tijdig bezwaar was gemaakt tegen de stopzetting.
2. In geschil is of Pontes in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek van eisers om met terugwerkende kracht (per september 2015) alsnog over te gaan tot uitbetaling van de ORT, af te wijzen.
3. Eisers voeren aan dat de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2018 inzake collega [naam eiseres 1] ook voor hen moet gelden, omdat hun situatie gelijk is. Uit voornoemde uitspraak blijkt dat de stopzetting van de ORT niet rechtsgeldig was. Diezelfde conclusie zou ook voor eisers moeten gelden. Dat zij destijds geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit uit 2015, is niet van belang. Zij dienen hetzelfde behandeld te worden als hun collega. Daarbij wijzen zij erop dat in de zaak van hun collega ook sprake was een verzoek om herziening.
4.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de verzoeken van eisers van 22 oktober 2018 herzieningsverzoeken betreffen. Zij hebben met die verzoeken immers beoogd dat Pontes terugkomt op de besluiten van juli 2015 inzake de stopzetting van de ORT.
5.2
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de CRvB zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende besluit. Voor het toetsingskader is van belang welke keuze het college in het voorliggende geval maakt.
5.3
Ter zitting heeft Pontes – desgevraagd – te kennen gegeven dat op de herzieningsverzoeken van eisers is beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Nu dit niet uit de besluitvorming blijkt, kleeft aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek. Dit betekent dat de bestreden besluiten reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komen.
5.4
Omdat verweerder de herzieningsverzoeken heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dient de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en of wat is aangevoerd leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is (ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?
5.5
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2018 geen nieuw gebleken feit of omstandigheid vormt. Op grond van vaste rechtspraak is de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2019:3711).
Evident onredelijk?
5.6
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.7
In het beroepschrift hebben eisers niet concreet gemotiveerd waarom de weigering van verweerder om terug te komen op de besluiten van juli 2015 evident onredelijk zou zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd te kennen gegeven dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel als onderbouwing van de evidente onredelijkheid kan dienen. Het is zijns inziens evident onredelijk dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2018 – waarin werd geoordeeld dat verweerder een fout heeft gemaakt met het stopzetten van de ORT – wél de achterstallige ORT van [naam eiseres 1] heeft uitbetaald en die van eisers niet, terwijl hun situatie exact hetzelfde is.
5.8
De rechtbank acht de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet evident onredelijk. Van gelijke gevallen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Anders dan collega [naam eiseres 1] , hebben eisers immers na het stopzetten van de ORT in 2015 (tot aan 22 oktober 2018) om hen moverende redenen geen actie ondernomen. Dit terwijl zij destijds kennelijk wel contact hebben gehad met FNV over de stopzetting van de ORT.
Dat hen destijds door hun toenmalige leidinggevende zou zijn gezegd dat zij zich ‘koest moesten houden’ en dat wanneer [naam eiseres 1] de zaak zou winnen dat voor hen allemaal zou gelden, zoals door eisers pas voor het eerst ter zitting is verklaard, is op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op de inhoud van het geschil, had dat naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van eisers gelegen. De rechtbank gaat daarom aan die stelling voorbij. Het feit dat eisers – ook na overleg met FNV – anders dan collega [naam eiseres 1] jarenlang in de stopzetting van de ORT hebben berust, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Daar komt bij dat eisers niet met stukken hebben onderbouwd dat hun feitelijke positie inderdaad inhoudelijk vergelijkbaar is met die van [naam eiseres 1] , zodat dit voor de rechtbank niet controleerbaar is.
6. Gelet op het hiervoor geconstateerde motiveringsbrek, zal de rechtbank de bestreden besluiten vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten echter in stand laten. Dit betekent dat de uitkomst van de zaak hetzelfde blijft.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt Pontes in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van samenhangende zaken, zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Verweerder wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven;
  • draagt Pontes op aan eisers het betaalde griffierecht van ieder € 174,00 te vergoeden;
  • veroordeelt Pontes in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 8 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.