ECLI:NL:RBZWB:2020:6839

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
BRE - 17 _ 5000
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en toepassing 0%-tarief bij intracommunautaire transacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2020 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit meerdere besloten vennootschappen, had goederen verkocht aan een Belgische onderneming en het 0%-tarief toegepast. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte echter dat de goederen daadwerkelijk naar België waren vervoerd, omdat belanghebbende niet over de benodigde vrachtdocumenten beschikte. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had gesteld dat het 0%-tarief onterecht was toegepast, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat de goederen naar België waren vervoerd. De rechtbank verwierp ook de beroepen van belanghebbende op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs was dat de inspecteur in vergelijkbare gevallen geen naheffingsaanslag had opgelegd. De rechtbank matigde wel de opgelegde boete, omdat belanghebbende volledige medewerking had verleend aan het boekenonderzoek en de financiële impact van de naheffingsaanslag aanzienlijk was. De rechtbank kende ook een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5000
uitspraak van 31 december 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.3501) van € 23.150 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht van € 1.742 (hierna: de rentebeschikking) en een vergrijpboete van € 5.787 (hierna: de boetebeschikking) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 december 2016 de naheffingsaanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 juli 2017, ontvangen bij de rechtbank op 12 juli 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020 te Breda. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met een afschrift van deze uitspraak naar partijen verzonden. De rechtbank heeft een uitspraak binnen zes weken aangekondigd.
1.6.
De rechtbank heeft bij brieven van 17 november 2020 de uitspraaktermijn verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), die in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, bestaat uit de besloten vennootschappen [B.V. 1] , [B.V. 2] , [B.V. 3] , [B.V. 4] en [B.V. 5] De ondernemingsactiviteiten van deze vennootschappen bestaan onder meer uit de handel in oliën, smeeroliën en vetten, alsmede handel in en het vervaardigen en keuren van hijs- en hefgereedschappen.
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode 14 november 2013 tot en met 1 december 2013 ter zake van de levering van gasolie de volgende facturen aan [BVBA] (hierna: [BVBA] ) uitgereikt en de gefactureerde bedragen ontvangen op:
Factuurdatum
Factuurnummer:
Bedrag
Ontvangen
14-11-2013
[factuurnummer 1]
€ 20.354,99
13-11-2013
19-11-2013
[factuurnummer 2]
€ 22.761,99
18-11-2013
19-11-2013
[factuurnummer 3]
€ 22.496,00
18-11-2013
25-11-2013
[factuurnummer 4]
€ 23.142,00
22-11-2013
27-11-2013
[factuurnummer 5]
€ 21.148,50
25-11-2013
01-12-2013
[factuurnummer 6]
€ 23.484,00
29-11-2013
Totaalbedrag leveringen
€ 133.387,48
Belanghebbende heeft voor al deze leveringen het 0%-tarief toegepast.
2.3.
Het transportbedrijf [transportbedrijf] , gevestigd in Nederland (hierna: [transportbedrijf] ), heeft in opdracht van [BVBA] de gasolie vervoerd.
2.4.
De in 2.2 vermelde facturen zijn betaald door [B.V. 6] , gevestigd in Nederland.
2.5.
Namens de inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De reikwijdte van het onderzoek ziet op de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting met betrekking tot de intracommunautaire leveringen aan Belgische afnemers over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. Het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete is op 16 september 2015 schriftelijk aan belanghebbende medegedeeld. Het conceptrapport, met daarin de bevindingen van het boekenonderzoek, is eveneens op die datum aangeboden. Het definitieve rapport heeft als datum 16 oktober 2015 (hierna: het rapport). In het rapport is onder meer het volgende geconcludeerd. De in 2.2 vermelde gasolie is nooit naar België vervoerd in het kader van de leveringen door belanghebbende aan [BVBA] . Belanghebbende heeft de betreffende leveringen ten onrechte aangemerkt als intracommunautaire leveringen en heeft daarom ten onrechte het 0%-tarief toegepast. Deze leveringen zijn daarom in Nederland belast naar het algemene tarief en dientengevolge wordt in totaal € 23.150 (€ 133.387 * 21/121) nageheven. Daarnaast is sprake van grove schuld en wordt een vergrijpboete van 25% van € 133.387 opgelegd.
2.6.
Mevrouw [Persoon A] heeft namens belanghebbende e-mailcorrespondentie met ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën van België inzake de betreffende leveringen van gasolie aan [BVBA] aan de inspecteur verstrekt. In het rapport zijn de navolgende delen van de betreffende e-mailcorrespondentie opgenomen:
E-mail van 8 oktober 2013 afkomstig van belanghebbende aan de heer [medewerker douane] van de Douane Genk:
‘Klant: [CVBA]
[adres 1]
Met 1 dags accijnsnr [accijnsnummer] heeft reeds 5x bij ons brandstof afgenomen.
Op moment is klant bezig met vergunning. Mogelijk onder andere BVBA gezien [CVBA] een textielbedrijf is.
Om straks zelf geen problemen te krijgen wil ik graag vertrouwelijk mededelen.
Wanneer klant een exportvergunning heeft zal ik vanuit onze NL entrepot naar zijn BE entrepot een EAD leveren excl. BTW.
Klant gaat incl. Belgische BTW en accijnzen uitleveren aan zijn klanten.
Betreft de BTW voorzie ik problemen. Vandaar deze vertrouwelijke info.
Ik wil u kennisgeven van mogelijk fraude (BTW carrousel) en wil NIET dat BTW alsnog bij ons kan worden verhaald.
Dit moet voor ons uitgesloten zijn.
Het een en ander heb ik met [medewerker Ministerie van Financiën] reeds besproken en zij vertelde mij toch een vooraf melding te maken.
Ik ben bereid om met u mee te werken zodra de klant zich bij ons gaat melden.
Klant MOET bij ons vooraf betalen anders GEEN product. Dit zegt denk ik genoeg betreft deze zaak.
Met vriendelijke groeten,
[Persoon A] ’
E-mail van 12 november 2013 afkomstig van belanghebbende aan mevrouw [medewerker Ministerie van Financiën] van het Ministerie van Financiën België:
‘Hallo [medewerker Ministerie van Financiën]
Ik krijg nu contact met firma [BVBA] (voorheen [CVBA] met 5x dagaccijnsnr)
De zijn gevestigd in [adres 2] .
Klant wil weer met dag accijnsnr (5x) bij ons diesel blank afhalen.
Hij heeft de AGP vergunning via Wallonie stopgezet en vervolgens een nieuwe aanvraag lopen via Antwerpen.
Wil je voor mij even checken of er al iets van deze klant bekend is??
Ik hoor graag van je.
Mvg
[Persoon A] ’
E-mail van 13 november 2013 afkomstig van belanghebbende aan de heer [medewerker douane] van de Douane Genk:
Hallo [medewerker douane]
Ik krijg zojuist door dat het een nl tankwagen van [transportbedrijf] zal zijn.
Mogelijk dus dat deze helemaal niet in België komt.
Om 8.00 uur zal deze bij ons arriveren.
Ik houd u op de hoogte.
[Persoon A]
E-mail van 14 november 2013 afkomstig van belanghebbende aan de heer [medewerker douane] van de Douane Genk:
‘Goedemorgen,
Op moment is NL tankwagen van [transportbedrijf] aan het laden.
Kenteken trekker: [kenteken trekker]
Kenteken oplegger: [kenteken oplegger]
In de bijlage de accijns stukken die ik per email van [persoon B] heb mogen ontvangen.
Zo meteen zet ik de EAD in het systeem.
Graag alle mijn correspondentie vertrouwd behandelen.
Ben van goeie wil maar wil met deze praktijken NIET geconfronteerd worden.
Mvg [Persoon A] ’
E-mail van 19 november 2013 afkomstig van belanghebbende aan de heer [medewerker douane] van de Douane Genk en cc aan mevrouw [medewerker Ministerie van Financiën] van het Ministerie van Financiën België:
‘Hallo [medewerker douane] ,
[BVBA] heeft voor de 3e keer nu tijdelijk geregistreerd betaald.
De tankwagen rijd van ons naar [plaats Nederland] en komen NIET in België. Chauffeur van [transportbedrijf] verteld dit zelf.
hoeveel keer kan ik dit toestaan???? 5x
Verder heb ik zojuist schrijven gekregen van BBI (BTW inlichtingen betreft [CVBA] te [vestigingsplaats CVBA] )
ivm overtreding van het wetboek BTW
Mogelijk dat dit toch duid op BTW carrousel?????
Ik hoor graag van u.
Mvg
[Persoon A] ’
2.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen in het rapport de onderhavige naheffingsaanslag en de boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig is bij beschikking rente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.8.
De inspecteur heeft de motivering uitspraak op bezwaarschrift van 1 november 2016 naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden.
2.9.
De uitspraak op bezwaar van 23 december 2016 is volgens de inspecteur aan belanghebbende geadresseerd. De inspecteur heeft bij brief van 6 juni 2017 een systeemuitdraai van die uitspraak naar de gemachtigde verzonden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag:
of het beroep ontvankelijk is en zo ja;
of belanghebbende terecht het tarief van nihil als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB heeft toegepast;
of de inspecteur terecht en tot een niet te hoog bedrag een boete aan belanghebbende heeft opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de laatste vraag ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag, boetebeschikking en rentebeschikking. Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat de behandeling van de onderhavige zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waardoor zij schade heeft geleden. De inspecteur concludeert primair dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en subsidiair dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag a: beroep ontvankelijk?
4.1.
De inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar naar het juiste (vestigings)adres van belanghebbende is verzonden. Nu de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze bekend is gemaakt en het beroepschrift op 12 juli 2017 door de rechtbank is ontvangen, kan belanghebbende niet in haar beroep worden ontvangen, aldus de inspecteur.
4.2.
Vast staat dat belanghebbende in bezwaar door de huidige gemachtigde is bijgestaan. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift gesteld dat zij de uitspraak op bezwaar pas via de brief van 6 juni 2017 heeft ontvangen. Dit moet worden opgevat als een klacht over de schending van artikel 6:17 van de Awb. [1] Op grond van artikel 6:17 van de Awb moeten de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de uitspraak op bezwaar, in ieder geval naar de gemachtigde worden gezonden. Indien de uitspraak op bezwaar niet naar de gemachtigde is gezonden, vangt de beroepstermijn pas aan op de dag waarop de gemachtigde de uitspraak op bezwaar als gevolg van doorzending of toezending heeft ontvangen, of op de dag dat de gemachtigde op andere wijze de beschikking heeft gekregen over (een afschrift van) de uitspraak op bezwaar. [2] Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar alleen naar belanghebbende is verzonden. De gemachtigde is pas op de hoogte geraakt van de uitspraak op bezwaar nadat de inspecteur hem een systeemuitdraai van deze uitspraak op 6 juni 2017 heeft toegezonden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de uitspraak op bezwaar pas op 6 juni 2017 op de juiste wijze is bekendgemaakt, zodat de beroepstermijn ook pas op die datum is gestart. Het beroepschrift is dus tijdig ingediend. De stelling van de inspecteur dat het de gemachtigde eerder bekend had moeten of kunnen zijn dat al uitspraak op bezwaar is gedaan, mede gelet op onder meer de motivering van 1 november 2016 en de aanmaning van 3 mei 2017, maakt het oordeel niet anders. Ook indien die stelling juist is, doet die stelling er immers niet aan af dat de gemachtigde pas later bij brief van 6 juni 2017 de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen, wat bepalend is voor de aanvang van de beroepstermijn.
Vraag b: terechte toepassing tarief van nihil?
4.3.
Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende Tabel II bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. Ingevolge artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 geldt de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor vorenbedoelde intracommunautaire leveringen slechts indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de toepasselijkheid van het tarief van nihil op belanghebbende rust. Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. [3] Belanghebbende heeft daartoe het volgende aangevoerd. Zij heeft het btw-nummer van [BVBA] geverifieerd. De goederen bevonden zich onder douanetoezicht, aangezien deze onder een accijnsschorsingsregeling naar België zijn vervoerd. Van de Belgische douane is een bevestiging ontvangen dat de betreffende goederen in België zijn aangekomen en dat aldaar accijns is afgedragen. Aldus kon ervan worden uitgegaan dat [BVBA] de goederen als intracommunautaire verwerving heeft aangegeven, aldus nog steeds belanghebbende. Nu de goederen wat betreft de accijns ook in België zijn ontvangen, was er volgens belanghebbende geen aanleiding om aan te nemen dat dit met betrekking tot de OB anders zou zijn. Een e-AD wordt immers opgemaakt als accijnsgoederen onder schorsing van accijns naar een andere lidstaat worden verzonden.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat belanghebbende niet over vrachtdocumenten beschikt ter zake van het vervoer van de betreffende gasolie. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast, omdat zij met hetgeen door haar is gesteld niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in 2.2 vermelde goederen in verband met de levering zijn vervoerd naar België. Dat zij alvorens de levering het btw-nummer van [BVBA] heeft geverifieerd en dat haar gebleken is dat ter zake van die goederen in België accijns is betaald, vormen in dit kader geen toereikend bewijs. Deze constateringen door belanghebbende geven geen uitsluitsel over de vervoersbeweging van de goederen. Bij belanghebbende zelf is ook twijfel gerezen dat de tankwagen in België zou aankomen (zie 2.6 en e-mail van 13 november 2013) en de mededeling van de chauffeur van de tankwagen aan belanghebbende dat hij naar [plaats Nederland] rijdt (zie 2.6 en e-mail van 19 november 2013).
Het standpunt van belanghebbende dat de omzetbelasting de accijns volgt – wanneer sprake is van een levering van goederen die onder een accijnsschorsingsregeling zijn overgebracht, is ook sprake van een schorsing van de omzetbelasting - mist juridische grondslag.
4.6.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) ten aanzien van een groep belastingplichtigen sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging is niet gebleken. Een beroep op de meerderheidsregel moet worden ondersteund met gegevens waaruit blijkt dat de inspecteur in de meerderheid van de gelijke gevallen geen naheffingsaanslag OB heeft opgelegd. Belanghebbende heeft slechts één geval in spiegelbeeldsituatie genoemd (leveringen vanuit België naar Nederland waarbij de goederen niet in Nederland waren aangekomen), waarbij geen naheffingsaanslag aan de Belgische leverancier is opgelegd. Dat is én geen vergelijkbaar geval én bovendien betreft het slechts één geval. Ook van schending van de meerderheidsregel is dus geen sprake. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.7.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de inspecteur ter zake van de andere leveringen aan [CVBA] en [N.V.] geen correcties heeft aangebracht. Van schending van het vertrouwensbeginsel is sprake, indien bij belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de inspecteur op basis van een weloverwogen standpuntbepaling zou afzien van het opleggen van een naheffingsaanslag OB. Voor de beoordeling of in een concreet geval daadwerkelijk sprake is van een dergelijke gerechtvaardigde indruk van een weloverwogen standpuntbepaling door de inspecteur, zijn de feiten en omstandigheden van het afzonderlijke geval doorslaggevend. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de inspecteur ter zake van de leveringen aan voornoemde afnemers van belanghebbende een weloverwogen standpunt heeft ingenomen – op basis van feiten en omstandigheden zoals die ook in deze zaak aan de orde zijn – dat ter zake van die leveringen geen naheffingsaanslag zal worden opgelegd.
4.8.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en heeft daarmee een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 7 december 2010. [4] De rechtbank is van oordeel dat voor een geslaagd beroep op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel eerst dient vast komen te staan dat de goederen daadwerkelijk in het kader van de levering aan de afnemer naar de andere lidstaat zijn vervoerd. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gasolie naar België is vervoerd en aldaar is (af)geleverd, faalt het beroep van belanghebbende op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel.
4.9.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende ter zake van de leveringen aan [BVBA] ten onrechte het tarief van nihil toegepast. Het bedrag van de nageheven OB is in dat geval niet in geschil. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
Vergrijpboete?
4.10.
De regels voor het opleggen van een vergrijpboete bij na te heffen omzetbelasting zijn neergelegd in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tevens moet de inspecteur zich houden aan de beleidsregels van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van € 5.787 (25% van € 23.150).
4.11.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van grove schuld van belanghebbende en dat de belasting die op aangifte had moeten worden voldaan, niet is betaald. Volgens de inspecteur is uit de e-mailwisselingen af te leiden dat belanghebbende twijfels had ter zake van de leveringen aan [BVBA] . Gelet op de data van de e-mails en data van de facturen, bestonden twijfels bij belanghebbende omtrent het intracommunautaire karakter van de in het geding zijnde leveringen ruim voordat de eerste levering had plaatsgevonden. Mede in het licht van de omstandigheid dat sprake is van een Nederlands transportbedrijf en dat de facturen door een in Nederland gevestigde vennootschap zijn betaald, had belanghebbende moeten begrijpen dat haar handelen tot gevolg zou hebben dat de ter zake van de leveringen verschuldigde omzetbelasting niet zou worden betaald. Belanghebbende heeft dermate lichtvaardig gehandeld dat haar grove schuld kan worden verweten, aldus de inspecteur.
4.12.
De rechtbank acht bewezen dat de goederen niet naar België zijn vervoerd in het kader van de leveringen en dat de goederen in Nederland zijn gebleven en geleverd aan afnemers. Belanghebbende heeft daarmee te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. De rechtbank acht dat bewezen gelet op onder meer de afwezigheid van bescheiden die een levering aan België afdoende onderbouwen, en de mededeling van de chauffeur van de tankwagen aan belanghebbende dat hij naar [plaats Nederland] rijdt (zie 2.6 en e-mail van 19 november 2013).
4.13.
Onder grove schuld is te verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid dan wel grove onachtzaamheid. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat zij te weinig belasting op aangifte heeft betaald. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit de e-mail van 8 oktober 2013 is op te maken dat belanghebbende over kennis beschikt met betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting bij het exporteren van goederen. Belanghebbende had twijfels over de levering aan [CVBA] tegen het tarief van nihil. Uit de inhoud van e-mail van 12 november 2013 blijkt dat belanghebbende weet dat [CVBA] de voorganger is van [BVBA] . De eerste factuur is van 14 november 2013, die vooraf is betaald. Volgens de e-mail van 13 november 2013 rezen vermoedens bij belanghebbende dat de goederen niet in België zouden aankomen en volgens de e-mail van 19 november 2013 is belanghebbende op de hoogte geraakt dat de goederen niet naar België werden vervoerd. Belanghebbende heeft ter zake van haar twijfels over de leveringen aan [BVBA] wel contact opgenomen met de Belgische autoriteiten, maar heeft geen navraag gedaan bij de Nederlandse autoriteiten. Door desondanks een aangifte te doen waarbij het nultarief is toegepast, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid. De inspecteur heeft terecht de vergrijpboete opgelegd.
4.14.
De rechtbank ziet wel aanleiding om de vergrijpboete te matigen, nu belanghebbende volledige medewerking heeft verleend bij het boekenonderzoek en gelet op de financiële impact van de naheffingsaanslag omzetbelasting nu belanghebbende die niet meer op de afnemer kan verhalen. De rechtbank zal daarom de boete matigen tot € 2.875. Het beroep dient om deze reden gegrond te worden verklaard.
4.15.
De boete dient verder te worden gematigd, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De boete is op 16 september 2015 schriftelijk aangekondigd. De redelijke termijn is inmiddels met meer dan 2 jaar overschreden. De rechtbank matigt de boete verder met 20% tot € 2.300.
Rentebeschikking
4.16.
Het beroep tegen de naheffingsaanslag wordt geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikking. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de rente onjuist zijn toegepast. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rentebeschikking te verminderen.
Conclusie
4.17.
Gelet op wat in 4.14 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Immateriële schadevergoeding

Belanghebbende heeft gesteld dat de behandeling in deze zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waardoor zij schade heeft geleden. De rechtbank vat deze stelling van belanghebbende op als een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat sinds de indiening van het bezwaarschrift op 10 december 2015 tot de datum van deze uitspraak, een periode van afgerond 5 jaar en 1 maand is verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 37 maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 3.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 12 maanden (ontvangst bezwaarschrift tot en met bekendmaking uitspraak op bezwaar minus 6 maanden), waardoor de vergoeding over de bezwaarfase € 1.135 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 2.365. De rechtbank heeft de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Niet in geschil is dat belanghebbende niet om een vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de boete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boete;
  • vermindert de boete tot € 2.300;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.135;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.365;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 december 2020 door mr. M.W.C. Soltysik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels, en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Namens hem tekent mr. M.R.T. Pauwels.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1835, BNB 2007/30.
2.Vgl. Hoge Raad 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3985, BNB 2005/251 en Hoge Raad 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3315, BNB 2007/200.
3.Vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9147, BNB 2011/159, rov 3.4.2.
4.HvJ EU 7 december 2010, Zaak R, C-285/09, ECLI:EU:C:2010:742, r.o. 54-55.