In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, die werkzaam was als allround medewerker buitendienst, had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, welke door het UWV was geweigerd. Het UWV had in een eerder besluit van 29 augustus 2019 het verzoek om een uitkering afgewezen, omdat eiser zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door het voorhanden hebben van hennepplanten en het vervaardigen van hennep. Eiser had tegen dit besluit bezwaar aangetekend, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond in een bestreden besluit van 27 januari 2020.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Tijdens de zitting op 19 november 2020 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl het UWV niet verscheen. De rechtbank heeft overwogen dat het UWV onvoldoende zelfstandig had onderzocht of er een objectieve en subjectieve dringende reden voor het ontslag was. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van eiser zich volledig in de privésfeer afspeelden en dat er zwaardere eisen gesteld moesten worden om deze als plichtsverzuim aan te merken. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van eiser niet als dringend konden worden aangemerkt, mede gezien de maatschappelijke opvatting over het kweken van hennep voor eigen gebruik.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Het UWV werd opgedragen om opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot schadevergoeding en het vergoeden van het griffierecht. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een dringende reden voor het ontslag en dat het UWV niet had aangetoond dat eiser eerder was gewaarschuwd voor zijn gedragingen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.