In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, een belastingadviseur en maat in een maatschap, had een beroep gedaan op de zelfstandigen- en startersaftrek in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan het urencriterium zoals vastgelegd in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor het aantal uren dat hij aan de maatschap had besteed. De rechtbank vond de opgegeven uren te vaag en niet controleerbaar, en concludeerde dat de belanghebbende niet aan zijn bewijslast had voldaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, maar vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur. De aanslag werd verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 37.690, en de rechtbank gelastte de inspecteur om het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden. De rechtbank wees echter het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de belanghebbende zelf optrad in zijn zaak, ook al deed hij dit namens een rechtspersoon. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van tunnelvisie bij de inspecteur en dat de inspecteur niet verplicht was om alle gevallen te onderzoeken.
De uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.