In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, die was opgelegd door de inspecteur. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd omdat hij van mening was dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van hypotheekrente, aangezien hij zijn hoofdverblijf in het buitenland had en niet voldeed aan de voorwaarden voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Echter, in dit geval had de inspecteur bij een normale zorgvuldigheid moeten twijfelen aan de juistheid van de door de belanghebbende opgegeven gegevens, gezien het feit dat de belanghebbende aangaf dat zijn hoofdverblijf in het buitenland was. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet gerechtigd was om na te vorderen op grond van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er wel sprake was van een kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur gerechtigd was om de te weinig geheven belasting na te vorderen, omdat de aangifte op basis van een geautomatiseerde verwerking was afgedaan en de te weinig geheven belasting tenminste 30% van de verschuldigde belasting bedroeg. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende daarom ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.