Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
,verweerder.
1.Feiten
“Voordat hij ziek werd, werkte de heer [naam eiser] als werkvoorbereider bij [naam werkgever] voor 37,87 uur per week. Het geïndexeerde uurloon bedraagt € 18,21. Door gezondheidsklachten kan hij dit werk niet meer doen. De verzekeringsarts i.o. acht onder andere nu een urenbeperking aan de orde. De heer [naam eiser] kan wel werkzaamheden doen waarin hij tot 16 uur per week, licht belast wordt op belastingonderdelen van de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren. Zijn werkgever heeft dit werk voor hem gevonden. Hij werkt nu 16 uur per week in de functie van kwaliteitsmedewerker en verdient hiermee zijn eigen loon, maar nu tot 16 uur per week. Dit is 59,74% minder dan in het eigen werk. Daarom is de heer [naam eiser] voor 35-80% arbeidsongeschikt.”
Standpunt van eiser
3.3. Oordeel van de rechtbank
104 weken opnieuw door ziekte uitvalt, de werkgever niet gehouden is (wederom) diens loon door te betalen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134).
28 april 2014 verrichte arbeid op enig moment tussen partijen als de nieuw bedongen arbeid zou zijn gaan gelden. Dit betekent dat er voor de werkgever van eiser na 2 november 2017 geen loondoorbetalingsverplichting bestond. Anders dan het UWV in het bestreden besluit heeft aangenomen kon eiser over die opzegtermijn jegens de werkgever dan ook geen aanspraak maken op loon. De uitsluitingsgrond van artikel 19 lid 3 van de WW mist naar het oordeel van de rechtbank in dit geval daarom toepassing.