ECLI:NL:RBZWB:2020:2761

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5085
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WW-uitkering na beëindiging dienstverband en loondoorbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de afwijzing van een WW-uitkering. De eiser had op 6 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, welke door het UWV op 14 mei 2019 werd afgewezen. Het UWV stelde dat de eiser geen recht had op een WW-uitkering omdat zijn dienstverband was beëindigd voor de geldende opzegtermijn. Eiser ging hiertegen in beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij recht had op loondoorbetaling gedurende de opzegtermijn van vier maanden, omdat er geen sprake was van 'nieuw bedongen arbeid'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever na 2 november 2017 geen loondoorbetalingsverplichting meer had, omdat er geen wijziging van de arbeidsovereenkomst was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had aangenomen dat eiser geen recht had op een WW-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde het primaire besluit, waardoor eiser per 1 mei 2019 recht heeft op een WW-uitkering. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5085 WW
uitspraak van 24 juni 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], wonende te [plaatsnaam] , eiser,
gemachtigde: mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV)
,verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 14 mei 2019 (het primaire besluit) heeft het UWV de aanvraag van eiser van 6 mei 2019 voor een WW-uitkering afgewezen. Aangegeven is dat eiser vanaf 1 mei 2019 tot en met 31 augustus 2019 geen WW-uitkering kan krijgen, omdat eisers dienstverband is beëindigd voor de geldende opzegtermijn.
In het besluit van 26 september 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het UWV heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser tot en met 31 augustus 2019 aanspraak kon maken op loon over de voor hem geldende opzegtermijn van vier maanden. Artikel 19 lid 3 van de WW is daarom van toepassing, aldus het UWV.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft op 27 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben daarna aanvullende stukken ingediend en zijn akkoord gegaan met een schriftelijke afdoening van de zaak.
Overwegingen

1.Feiten

Op basis van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.
1.1
Eiser is op 1 mei 2002 bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) in dienst getreden op basis van een full-time arbeidsovereenkomst, in de functie van lasser.
1.2
Met ingang van 28 april 2014 heeft eiser zich ziekgemeld. Hij was op dat moment bij de werkgever werkzaam in de functie van werkvoorbereider voor 37,87 uur per week.
1.3
Op 4 februari 2016 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. In verband met nalatigheid van de werkgever om het re-integratieverslag aan te vullen, heeft het UWV aan de werkgever een loonsanctie opgelegd tot 24 april 2017.
1.4
Per 24 april 2017 is eiser een WIA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 59,74%. In het arbeidsdeskundig onderzoek van het UWV van 19 april 2017 is -voor zover thans van belang- het volgende te lezen:
“Voordat hij ziek werd, werkte de heer [naam eiser] als werkvoorbereider bij [naam werkgever] voor 37,87 uur per week. Het geïndexeerde uurloon bedraagt € 18,21. Door gezondheidsklachten kan hij dit werk niet meer doen. De verzekeringsarts i.o. acht onder andere nu een urenbeperking aan de orde. De heer [naam eiser] kan wel werkzaamheden doen waarin hij tot 16 uur per week, licht belast wordt op belastingonderdelen van de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren. Zijn werkgever heeft dit werk voor hem gevonden. Hij werkt nu 16 uur per week in de functie van kwaliteitsmedewerker en verdient hiermee zijn eigen loon, maar nu tot 16 uur per week. Dit is 59,74% minder dan in het eigen werk. Daarom is de heer [naam eiser] voor 35-80% arbeidsongeschikt.”
1.5
Het dienstverband tussen de werkgever en eiser is na 24 april 2017 blijven voortbestaan, waarbij eiser door de werkgever bij inleners (o.a. [naam inlener] ) tewerk is gesteld. Nadat de sitemanager van [naam inlener] de werkgever op 2 november 2017 had laten weten dat het vanwege de veiligheid voor zowel eiser als de overige medewerkers niet langer verantwoord was om eiser toe te laten tot het bedrijfsterrein van [naam inlener] , heeft de werkgever eiser daarna niet langer voor werk ingezet.
1.6
De werkgever heeft de loonbetaling van eiser na 2 november 2017 voortgezet, maar heeft in een brief van 26 februari 2019 aan de advocaat van eiser onder meer laten weten dat daar geen wettelijke verplichting voor bestond, dat dit dus onverschuldigd is gebeurd, dat de werkgever de loonbetaling met onmiddellijke ingang ging staken en dat hij, zoals hij eiser op 18 februari 2019 al had laten weten, in goed overleg tot een beëindiging van de arbeids-overeenkomst met eiser wilde komen.
1.7
Vervolgens hebben de werkgever en eiser op 8 april 2019 een vaststellingsovereen-komst gesloten, waarbij de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 mei 2019 eindigde.
2.
Standpunt van eiser
Onder verwijzing naar arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:223) en het gerechtshof Den Haag van 24 januari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3240) en rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2014:1757), heeft eiser in beroep aangevoerd dat er geen sprake is geweest van “nieuw bedongen arbeid”. Eiser kon daarom jegens zijn werkgever geen aanspraak maken op loon over de periode van de voor hem geldende opzegtermijn van vier maanden. Eiser is van mening dat hem dan ook per 1 mei 2019 een WW-uitkering had moeten worden toegekend.

3.3. Oordeel van de rechtbank

3.1
Ter beoordeling aan de rechtbank ligt voor of het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Daarbij is de centrale vraag of eiser over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 augustus 2019 (de voor eiser geldende opzegtermijn) jegens zijn werkgever aanspraak kon maken op loondoorbetaling, zoals het UWV kennelijk heeft aangenomen, maar wat eiser heeft betwist.
3.2
Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) van belang.
In artikel 7:629 BW is bepaald:
“1. Voor zover het loon niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was (…)
12. Indien de werknemer passende arbeid als bedoeld in artikel 658a lid 4 verricht, blijft de arbeidsovereenkomst onverkort in stand.”
Artikel 7:658a lid 4 BW houdt in:
“Onder passende arbeid als bedoeld in lid 1 en 2 wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.”
3.3
Het wettelijk stelsel uit deze bepalingen houdt, kort gezegd, in dat de werkgever in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer enerzijds gehouden is gedurende 104 weken het naar tijdruimte vastgestelde loon binnen de grenzen zoals bepaald in artikel 7:629 lid 1 BW te betalen, en anderzijds gedurende die periode de re-integratie van zijn werknemer binnen het eigen bedrijf, dan wel in het bedrijf van een andere werkgever, te bevorderen (artikel 7:658a BW). Dit stelsel brengt mee dat, indien de werknemer als gevolg van de re-integratie andere (passende) werkzaamheden is gaan verrichten, zonder dat de passende arbeid de bedongen arbeid is geworden, en hij na afloop van de periode van
104 weken opnieuw door ziekte uitvalt, de werkgever niet gehouden is (wederom) diens loon door te betalen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134).
3.4
De wijziging van passende in bedongen arbeid is een wijziging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, ten behoeve waarvan een daartoe strekkende nadere overeenkomst tussen werkgever en werknemer is vereist.
Niet gebleken is dat een dergelijke wijziging tussen partijen is overeengekomen. Ook is er geen (andere) handeling, mededeling of schriftelijke verklaring van de werkgever aan te wijzen, waaruit anderszins zou kunnen worden afgeleid dat de door eiser na zijn uitval op
28 april 2014 verrichte arbeid op enig moment tussen partijen als de nieuw bedongen arbeid zou zijn gaan gelden. Dit betekent dat er voor de werkgever van eiser na 2 november 2017 geen loondoorbetalingsverplichting bestond. Anders dan het UWV in het bestreden besluit heeft aangenomen kon eiser over die opzegtermijn jegens de werkgever dan ook geen aanspraak maken op loon. De uitsluitingsgrond van artikel 19 lid 3 van de WW mist naar het oordeel van de rechtbank in dit geval daarom toepassing.
Conclusie
3.5
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu het UWV aan zijn besluitvorming geen andere weigeringsgrond ten grondslag heeft gelegd dan artikel 19 lid 3 van de WW, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiser per 1 mei 2019 recht heeft op een WW-uitkering.
3.6
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt. Daarnaast zal de rechtbank het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zowel in bezwaar als in beroep. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 september 2019;
- herroept het primaire besluit van 14 mei 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en bepaalt dat eiser per 1 mei 2019 recht heeft op een WW-uitkering;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 24 juni 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
*De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Als u het niet eens bent met deze uitspraak
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.