In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2020, betreft het een geschil tussen eisers, een echtpaar dat bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, en het dagelijks bestuur van samenwerking De Bevelanden. De Bevelanden heeft het recht op bijstand van eisers herzien over de periode van 24 november 2016 tot en met 31 oktober 2018, en een bedrag van € 2.040,94 aan verleende bijstand teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat eiser werkzaamheden heeft verricht als post- en folderbezorger. Daarnaast is er een bestuurlijke boete van € 935,12 opgelegd.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij De Bevelanden de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaarde. Het terug te vorderen bedrag werd verlaagd naar € 452,89 en de boete naar € 226,45. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de werkzaamheden niet op geld waardeerbaar waren en dat de boete ten onrechte was opgelegd op basis van een verklaring die zonder cautie was afgelegd. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde boete niet kan worden gehandhaafd, omdat de noodzakelijke bewijsvoering ontbrak. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond voor zover het de boete betreft, herroept het primaire besluit II en bepaalt dat eisers de boete niet meer hoeven te betalen. Tevens wordt De Bevelanden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering bij het opleggen van bestuurlijke boetes en de rechten van betrokkenen in het kader van het verhoor.