ECLI:NL:CRVB:2019:1008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/2361 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden en discrepantie tussen inkomsten en uitgaven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet, hebben niet gemeld dat appellante huishoudelijke werkzaamheden verrichtte, wat leidde tot een herziening en intrekking van hun bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 2000 tot 2015 bijstand ontving, maar dat zij geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden bij een derde, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij discrepanties tussen de inkomsten en uitgaven van appellanten aan het licht kwamen. De Raad oordeelde dat de rapportage van de sociale recherche voldoende bewijs bood voor de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om hun stellingen te onderbouwen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun inkomsten en werkzaamheden correct te melden om recht op bijstand te behouden.

Uitspraak

17.2361 PW, 17/2362 PW, 17/2363 PW, 17/2364 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 14 februari 2017, 16/2665 (aangevallen uitspraak 1), 16/2667 en 16/2668 (aangevallen uitspraak 2), en 16/2669 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Derks-Höppener. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.C.A. Bruggeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 26 januari 2000 tot en met 21 augustus 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 22 augustus 2002 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante heeft op 27 februari 2015 gemeld dat appellant een [auto 1] ) heeft gekocht. Voor de [auto 2] die zij hebben ingeruild hebben zij € 650,- ontvangen en de [auto 1] heeft € 2.350,- gekost. Daarnaast heeft appellante gemeld dat appellant € 15,- tot € 20,- per week benzinegeld van zijn moeder ontvangt in verband met vervoer van zijn vader. Op 3 maart 2015 heeft de sociale recherche een anonieme melding ontvangen dat appellante schoonmaakwerkzaamheden verricht bij een gezin aan [het schoonmaakadres] te [D.] , dat zij gebruik maakt van een zwarte [auto 3] en dat appellant regelmatig oud ijzer ophaalt en een zilverkleurige [auto 1] heeft.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 ontvangen meldingen heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Sittard-Geleen onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen bij de woning van appellanten aan [het uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) verricht en getuigen, waaronder de bewoner van [het schoonmaakadres] te [D.] (schoonmaakadres), X, gehoord. Verder heeft de sociale recherche de woning van X bezocht, waar appellante werd aangetroffen. De sociale recherche heeft appellante op 23 oktober 2015 en 7 december 2015 en appellant op 7 december 2015 en 11 januari 2016 gehoord. Ten slotte heeft de sociale recherche aan de hand van bankafschriften van de bankrekeningen van appellanten en de kilometerstand van de door hen gebruikte auto’s een onderzoek gedaan naar de kosten van hun levensonderhoud. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage handhavingsonderzoek van 26 januari 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de periode van 1 februari 2002 tot 1 februari 2015 te herzien en met ingang van 1 februari 2015 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het college over de periode van 1 februari 2002 tot 22 augustus 2002 de gemaakte kosten van bijstand tot een brutobedrag van € 1.196,13 van appellante teruggevorderd. Het college heeft de over de periode van 22 augustus 2002 tot en met 1 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een brutobedrag van € 31.034,86 van appellanten teruggevorderd. Aan de herziening van bijstand ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellante verrichte huishoudelijke taken op het schoonmaakadres. De herziening en terugvordering zijn gebaseerd op het aantal gewerkte uren tegen het minimumuurloon. Aan de intrekking per 1 februari 2015 ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben aangetoond met welke middelen zij de gebruikskosten en vaste lasten van de [auto 1] hebben betaald. Ook hebben zij niet aangetoond met welke middelen zij deze auto hebben aangeschaft. Volgens het college is sprake van een discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven van appellanten. Ten slotte heeft appellant vanaf 1 mei 2012 geen meldingen gedaan van het ophalen van oud ijzer. Door de schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand vanaf 1 februari 2015 niet meer vast te stellen.
1.5.
Appellanten hebben op 16 november 2015 een premie vrijwilligerswerk/mantelzorg aangevraagd over de periode van 1 november 2014 tot 1 november 2015. Bij besluit van 12 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2016
(bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat appellanten geen recht op bijstand meer hebben, zodat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor de premie vrijwilligerswerk/mantelzorg.
1.6.
Op 4 januari 2016 hebben appellanten individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het college deze toeslag toegekend. Bij besluit van 18 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2016
(bestreden besluit 3), heeft het college onder intrekking van het besluit van 15 januari 2016 de aanvraag alsnog afgewezen. Doordat uit onderzoek was gebleken dat appellanten met ingang van 1 februari 2015 geen recht meer hadden op bijstand wegens onder meer het niet melden van het verrichten van werkzaamheden, voldoen zij niet aan de voorwaarden.
1.7.
Appellanten hebben op 28 januari 2016 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 11 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun inkomenssituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten
1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten hebben tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening/intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening/intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie.
Herziening van bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot 1 februari 2015
4.2.
Appellanten betwisten dat appellante vanaf 1 februari 2002 huishoudelijke taken heeft verricht bij X. Zij heeft lichte werkzaamheden in de tuin verricht bij wijze van vriendendienst. Zij ontving hiervoor geen vergoeding. Vanaf 2008 heeft zij op verzoek van wijlen echtgenote van X meer huishoudelijke taken verricht. Vanaf 2010 kon X zelf geen auto meer rijden en mocht zij de [auto 3] van X gebruiken voor het vervoeren van X naar artsen en voor het doen van boodschappen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rapportage van de sociale recherche van 26 januari 2016 voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante vanaf februari 2002 op geld waardeerbare werkzaamheden bij X heeft verricht. Daartoe is van betekenis dat appellante op 23 oktober 2015 heeft verklaard dat zij elke maandag en vrijdag naar X gaat om koffie te drinken, de was te doen en de planten water te geven. Ook doet zij de afwas. Op vrijdag doet zij de boodschappen voor X en helpt zij hem met scheren. Zij heeft verklaard dat zij gemiddeld twee uur per dag bij X verblijft. Toen mevrouw X nog leefde, tot 2008, kwam appellante een dag per week bij X. Appellante heeft verklaard dat zij daarvoor nooit een vergoeding heeft ontvangen. Op 7 december 2015 heeft appellante verklaard dat zij vanaf 2011 de auto van X mag gebruiken, omdat X zelf niet meer mag rijden.
4.3.2.
De verklaring van appellante vindt steun in de verklaring die X op 23 oktober 2015 heeft afgelegd. X heeft verklaard dat hij appellante kent vanaf februari 2002. Appellante kwam toen om het tuinonderhoud te doen veelal samen met zijn echtgenote. Zij kwam toen een halve dag per week. Zijn echtgenote had met appellante een vergoeding afgesproken die steeds aan haar werd uitbetaald. Hij weet de hoogte van de vergoeding niet meer. Volgens X doet appellante de wekelijkse boodschappen voor hem en doet zij de vuile was. Zijn echtgenote heeft destijds afgesproken dat appellante twee dagen per week steeds twee uurtjes zou komen werken. Sinds enige tijd ontvangt appellante geen geldelijke vergoeding meer. Zij mag de auto van X privé gebruiken. Appellante betaalt alleen de benzine die de auto verbruikt. De vaste lasten betaalt X en de auto staat ook op zijn naam.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2818) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dit betekent dat op geld waardeerbare activiteiten in het kader van de inlichtingenverplichting bij het college gemeld dienen te worden.
4.5.
De werkzaamheden die appellante heeft verricht als huishoudelijke hulp zijn in het economisch verkeer op geld waardeerbaar. Uit de verklaring van X blijkt dat zij voor deze werkzaamheden geld dan wel een vergoeding in de vorm van het gebruik van de auto van X heeft ontvangen. Omdat appellanten van de werkzaamheden aan het college geen opgave hebben gedaan, hebben zij de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
Intrekking van bijstand met ingang van 1 februari 2015
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten een onjuiste nota van de aankoop van de [auto 1] hebben overgelegd en niet aannemelijk hebben gemaakt op welke wijze zij de aanschaf van de [auto 1] hebben bekostigd. Uit de verklaring van 16 december 2015 van de eigenaar van de garage (verkoper) blijkt dat de [auto 1] voor € 3.400,- is aangeschaft en niet voor € 2.350,- zoals appellanten stellen. Volgens de eigenaar is het onmogelijk dat de [auto 1] voor € 2.350,- is verkocht, omdat deze auto voor € 3.000,- is ingekocht. Ook is de op de door appellanten getoonde nota vermelde kilometerstand niet juist.
4.7.
De beroepsgrond van appellanten dat zij de [auto 1] hebben gekocht met incidentele betalingen die zij in die periode ontvingen slaagt niet. Volgens de verkoper heeft hij de [auto 1] op 2 februari 2015 aan appellant verkocht en heeft appellant de auto op 6 februari 2015 opgehaald. Het totale verkoopbedrag van € 3.400,- heeft appellant contant aan hem betaald. Het eerste deel op 2 februari 2015 en de rest op 6 februari 2015. Uit de bankafschriften blijkt dat het bedrag van [naam woonorganisatie] van € 1.399,16 op 30 januari 2015 op de bankrekening van appellanten is bijgeschreven. De vrijwilligerspremie van € 764,- is op 2 februari 2015 bijgeschreven. Op 11 februari 2015 is de bijstand van appellanten op de rekening gestort. Eerst op 12 februari 2015 is een bedrag van € 1.600,- van de bankrekening opgenomen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten niet hebben aangetoond met welke middelen zij de [auto 1] hebben betaald.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Uit het onderzoek van de sociale recherche komt naar voren dat tegenover de reguliere maandelijkse inkomsten van € 1.950,- maandelijks uitgaven van € 2.480,- staan. Dit levert een maandelijks tekort op van ruim € 500,-. Daarnaast is onduidelijk hoe appellanten de brandstofkosten van € 480,- per maand betalen. Het betoog van appellanten dat zij minder uitgaven hebben gedaan dan het bedrag waarvan het college volgens de richtlijnen van het Nibud uitgaat, omdat zij minder te besteden hebben en inkopen bij de voedselbank doen, is in beginsel plausibel. Uit de bankafschriften in de hier te beoordelen periode volgt echter dat appellanten maandelijks zo veel minder voor levensonderhoud hebben uitgegeven dat dit die discrepantie niet afdoende verklaart. Het had op de weg van appellanten gelegen om hun stelling dat zij weinig uitgeven met objectieve gegevens aannemelijk te maken. Het betoog van appellanten dat zij ongeveer € 60,- per week benzinevergoeding van de ouders van appellant ontvingen leidt niet tot een andere slotsom, nog afgezien van het feit dat appellanten op 27 februari 2015 hebben gemeld dat zij een bedrag van € 15,- tot € 20,- per week benzinevergoeding ontvingen. Nu appellanten geen inzicht hebben gegeven in hun inkomsten en uitgaven heeft het college terecht op basis van de vastgestelde discrepantie geconcludeerd dat het recht op bijstand vanaf 1 februari 2015 niet kan worden vastgesteld.
Terugvordering
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de teruggevorderde bedragen gemotiveerd hebben betwist door middel van hun uitleg en de door hen overgelegde bankafschriften. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat die in wezen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de herziening en de intrekking. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat die betwisting onvoldoende is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd. Gelet op 3 betekent dit dat ook de aangevallen uitspraken 2 en 3 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit
ew