In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting voor het jaar 2006. De rechtbank had eerder op 15 januari 2020 het onderzoek heropend om de belanghebbende, gevestigd in Duitsland, de gelegenheid te geven bewijs aan te dragen voor zijn stelling dat hij nog geen teruggaaf had ontvangen van 10 procent-punt dividendbelasting. De belanghebbende meldde dat er in totaal € 647.069 aan dividendbelasting was ingehouden, maar dat hij geen teruggaaf had ontvangen. De inspecteur van de Belastingdienst bevestigde dat er geen onregelmatigheden waren gevonden en dat er recht op teruggaaf bestond van € 258.828.
De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de belanghebbende recht had op rentevergoeding op basis van het unierecht, in het bijzonder de zaak Irimie (C-565/11). De rechtbank oordeelde dat, hoewel de belastingrechter niet bevoegd is om uitspraak te doen op een verzoek om schadevergoeding wegens gederfde rente, de belanghebbende wel recht heeft op rentevergoeding op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.147 en gelast dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de teruggaafbeschikking gewijzigd tot een teruggave van € 258.828, met de opdracht aan de inspecteur om belastingrente te vergoeden.