Wat betreft de nadere uiteenzetting van het geschil en de wijze van beoordeling verwijst de rechtbank naar onderdeel 4.2 van de uitspraak van 23 december 2019, met dien verstande dat het geschil zich toespitst op de volgende (deels samenhangende) kwesties:
- Of sprake is van een belemmering van het kapitaalverkeer;
- Of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi bezien vanuit het doel van de bestreden regeling;
- Of belanghebbende overigens (voldoende) vergelijkbaar is met een fbi, gelet op de eisen die aan een fbi worden gesteld. In dat verband is in geschil: de dooruitdelingseis. Niet in geschil is dat de overige fbi-eisen niet in de weg staan aan de vergelijkbaarheid van belanghebbende met een fbi;
- Of een eventuele belemmering wordt gerechtvaardigd door het coherentiebeginsel;
- Of een eventuele belemmering wordt geneutraliseerd in Duitsland, op een wijze die maakt dat de belemmering niet kan worden tegengeworpen aan Nederland (‘woonstaatneutralisatie’).
In verband met de fbi-eis waarover geschil bestaat, is ook in geschil in hoeverre die eis unierechtelijk aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
De inspecteur werpt belanghebbende verder tegen dat belanghebbende tot dusverre geen Nederlandse (vrijwillige) belasting heeft afgedragen zoals bedoeld in de conclusie van A-G Wattel van 22 mei 2019.
Verder heeft de inspecteur, zo heeft hij ter zitting bevestigd, in zijn pleitnota een staatssteunverweer gevoerd: honorering van belanghebbendes verzoek om teruggaaf zou zich niet verenigen met de zaak A-Fonds, omdat alsdan sprake is van een selectief voordeel dat onlosmakelijk samenhangt met de vestigingsplaats van belanghebbende.